Eerste enkelvoudige belastingkamer
nummer 99/01450
op het beroep van [X te Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de voor het jaar 1997 aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, aanslagnummer [1.H76].
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 308.108,-.
Er is voorts een bedrag aan heffingsrente berekend van ƒ 134,-.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 maart 2001 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde [alsmede de Inspecteur].
1.5. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
1.6. Het Hof heeft op 28 maart 2001 te Arnhem mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal daarvan zijn op 6 april 2001 aangetekend aan partijen verzonden.
1.7. Belanghebbende heeft tijdig verzocht om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het verschuldigde recht van ¦ 150,- is tijdig gestort.
2.1. Belanghebbende is in dienstbetrekking bij [X] Management B.V. Deze werkgever heeft hem in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking gesteld. Belanghebbende heeft deze auto in het onderhavige jaar voor meer dan 1000 kilometer voor privé doeleinden gebruikt.
2.2. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PH 1997 met betrekking tot het privé gebruik van de auto slechts een bedrag van f 854,- (20% van de cataloguswaarde) opgegeven toegerekend aan de periode 1 januari tot 5 februari 1997. Over de rest van het jaar heeft hij de 20% bijtelling achterwege gelaten. Daartoe heeft hij het volgende opgemerkt:
"Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt tot 5 februari 1997 20% van de catalogusprijs van de, in verband met het verrichten van arbeid, ter beschikking gestelde personenauto tot het inkomen gerekend. Op 5 februari 1997 heeft de Hoge Raad geconstateerd dat een beleid is gevoerd ten aanzien van aan bewindslieden ter beschikking gestelde auto’s, welk beleid gebaseerd is op een onjuiste rechtsopvatting. Ultimo 1997 is niet gebleken dat het beleid ten aanzien van bewindslieden inmiddels is ingetrokken".
2.3. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling bedoelde bijtelling voor het gehele jaar 1997 in aanmerking genomen, zijnde 20% van f 43.950,- = f 8.790,-. Rekening houdend met het voormelde bedrag van f 854,- bedroeg de correctie f 7.936,-.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of op grond van het gelijkheidsbeginsel in 1997 de bijtelling privé gebruik auto achterwege moet blijven voor de gehele dan wel voor enige periode vanaf 5 februari 1997.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3. Daaraan is mondeling toegevoegd - zakelijk weergegeven -
In reactie op belanghebbendes ter zitting overgelegde pleitnota:
De mededeling van de Staatssecretaris van Financiën aan de bewindslieden dat het ten aanzien van hen gevoerde beleid inzake het achterwege laten van de bijtelling privé gebruik auto is ingetrokken, hoeft niet schriftelijk te hebben plaatsgevonden. De mededeling dat dit beleid is ingetrokken kan in dit geval mondeling tijdens de ministerraad zijn gedaan.
In het arrest van 24 januari 2001, VN 2001, blz. 1291 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het voornoemde beleid op 17 maart 1997 is ingetrokken.
Hij betwist de stelling van belanghebbende dat met het besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken inzake de autokostenregeling voor bewindslieden voor Paars Twee pas duidelijk is geworden dat er een andere regeling was gekomen. Vanaf de genoemde schriftelijke mededeling van de Staatssecretaris d.d. 17 februari 1997 inzake de intrekking van het onderhavige beleid is voor de bewindslieden weer de wettelijke regeling inzake bijtelling privé gebruik auto gaan gelden. Een eerbiedigende werking van de ingetrokken regeling voor de bewindslieden was niet nodig omdat geen gevaar bestond voor financieel nadeel. Vanaf het moment van intrekking konden de bewindslieden immers een kilometeradministratie gaan bijhouden.
3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot één berekend naar een van de zes belastbare inkomens (A t/m F) als vermeld in bijlage 9 bij het beroepschrift. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het Hof verstaat belanghebbendes betoog aldus dat de Inspecteur op grond van het gelijkheidsbeginsel de bijtelling privé gebruik auto voor de periode na 5 februari 1997 achterwege moet laten, aangezien het ter zake -ten aanzien van bewindslieden- gevoerde beleid door de Hoge Raad bij zijn arrest van 5 februari 1997, BNB 1997/160 is aangemerkt als een beleid dat berust op een onjuiste rechtsopvatting en niet gebleken is dat dit beleid van de Staatssecretaris is ingetrokken.
4.2. In voornoemd arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat met betrekking tot het door de Staatssecretaris gevoerde beleid met betrekking tot de dienstauto van de bewindslieden niet kan worden gesproken van een goedkeurend beleid maar van een interpretatief beleid dat berustte op een onjuiste uitleg van artikel 42, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het beleid berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.
4.3. Ook in gevallen waarin een gevolgd beleid berust op een onjuiste rechtsopvatting kunnen belastingplichtigen met een beroep op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur aanspraak erop maken dat ook te hunnen aanzien dezelfde interpretatie van de wet wordt gevolgd, maar daarbij past het voorbehoud dat, ook als overigens aan de vereisten voor toepassing van het gelijkheidsbeginsel is voldaan, er grond kan bestaan om niettemin voorrang te geven aan het beginsel dat de wet moet worden toegepast (rechtsoverweging 3.9 van genoemd arrest).
4.4. In rechtsoverweging 3.10 van genoemd arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld: "Wanneer beleid, dat berust op een onjuiste rechtsopvatting, naar zijn bedoeling slechts wordt gevoerd ten aanzien van een zeer beperkte groep belastingplichtigen en aannemelijk is dat het zonder die onjuiste rechtsopvatting achterwege zou zijn gebleven, kunnen belastingplichtigen die niet tot de beperkte groep behoren niet met vrucht een beroep doen op toepassing van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur zolang de onjuistheid van de rechtsopvatting niet is gebleken."
4.5. Deze rechtsoverweging moet blijkens het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2001, V-N 2001, blz. 1219 (rov 3.1) aldus worden verstaan dat, "indien de belastingadministratie het ten opzichte van de bedoelde groep gevoerde beleid waarvan was gebleken dat het op een onjuiste rechtsopvatting berustte, zou voortzetten, belastingplichtigen met vrucht een beroep op het gelijkheidsbeginsel zouden kunnen doen. De Staatssecretaris van Financiën heeft echter, naar blijkt uit zijn brief van 17 maart 1997, nr. DB97/1160M, aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal, V-N 1997, blz. 1305, korte tijd nadat het arrest was gewezen het hier bedoelde beleid ingetrokken. Dit brengt mee dat belanghebbende niet met vrucht een beroep kan doen op dat beleid in verbinding met het gelijkheidsbeginsel." Hetzelfde geldt mitsdien voor de belanghebbende in deze casus. Voor belanghebbende geldt voorts niet dat vanaf het moment waarop de onjuistheid van het beleid door de Hoge Raad werd vastgesteld, bij hem een in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen ontstaan dat de bijtelling van het autokostenforfait vanaf 5 februari 1997 bij hem achterwege zou kunnen blijven.
4.6. Hetgeen belanghebbende overigens aanvoert doet daaraan niet af. Slechts de bewindslieden hebben zich tot het moment van intrekking, derhalve tot 17 maart 1997, op het beleid kunnen beroepen. Naar het oordeel van het Hof kan ten aanzien van de periode tussen 5 februari en 17 maart 1997 niet worden volgehouden dat de Staatssecretaris vervolgens bewust een begunstigend beleid ten aanzien van de bewindslieden is gaan voeren. Er is hier slechts sprake van een redelijke termijn, die de Staatssecretaris moet worden gegund om het arrest te bestuderen en zijn beleid met betrekking tot het desbetreffende onderwerp aan te passen.
4.7. Voorts kan uit hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht niet worden afgeleid dat de Inspecteur in een meerderheid van vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten of op enige andere wijze gehandeld heeft in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
slotsom:
Het beroep is niet gegrond.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Aldus gedaan te Arnhem op 6 augustus 2001 door mw. mr. M.C.M. de Kroon, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(J.L.M. Egberts) (M.C.M. de Kroon)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 augustus 2001
eder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.