ECLI:NL:GHARN:2001:AD3449

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
8 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00-01041
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.M. van Schie
  • T.J. Matthijssen
  • A.M. van Amsterdam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur inzake de aanslag inkomstenbelasting 1997 en de fiscale behandeling van gecedeerde vorderingen

In deze zaak gaat het om een beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst inzake de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997. De aanslag, gedateerd op 3 november 1999, was berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.383.197,-. Belanghebbende, die directeur en aandeelhouder is van twee vennootschappen, had vorderingen gecedeerd gekregen van deze vennootschappen op twee vastgoedbedrijven. Na het faillissement van deze vastgoedbedrijven ontstond er een geschil over de fiscale behandeling van de ontvangen bedragen en de rente die daarover verschuldigd was.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 mei 2001 heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij een pleitnota overhandigde. De Inspecteur had eerder een verweerschrift ingediend. Het geschil draait om de vraag of de rente van ƒ 117.567,- die in 1997 door belanghebbende was ontvangen, onderdeel uitmaakt van een eerder gesloten compromis tussen belanghebbende en de Inspecteur. Dit compromis, dat op 19 november 1998 was vastgelegd, stipuleerde dat een bedrag van ƒ 300.000,- als ontvangen rente zou worden aangemerkt.

Het Hof oordeelt dat de rente die aan belanghebbende is verschuldigd, niet valt onder het in het compromis genoemde bedrag. Het Hof concludeert dat belanghebbende zich niet kan beroepen op dwaling, gezien zijn ervaring als fiscaal adviseur en het feit dat hij op de hoogte was van alle relevante feiten ten tijde van het compromis. De uitspraak van de Inspecteur wordt gehandhaafd, en het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard. De proceskosten worden niet toegewezen.

De beslissing is openbaar uitgesproken op 8 augustus 2001 door het Gerechtshof Arnhem, en afschriften zijn op 22 augustus 2001 verzonden.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 00/01041
U i t s p r a a k
op het beroep van [X te Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen te [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. De aanslag, gedagtekend 3 november 1999, is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.383.197,- met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 7.102,-. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 20 april 2000 de aanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad op 16 mei 2001. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [de Inspecteur].
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
1.4. Het onderwerpelijke beroep van belanghebbende is gelijktijdig behandeld met belanghebbendes beroepschrift tegen de uitspraak van de inspecteur inzake vermogensbelasting 1998 (bij het Hof bekend onder nummer 00/01040).
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende is directeur en (middelijk) enig aandeelhouder van [B-1 BV] en van [X-2 BV]. Deze vennootschappen hebben leningen verstrekt aan [C] Vastgoed BV en aan [D] Vastgoed BV. Enige tijd na het verstrekken van de leningen zijn beide debiteuren in financiële problemen gekomen, hetgeen uiteindelijk resulteerde in het faillissement van beide Vastgoed BV’s in 1993. Deze openstaande leningen hadden ultimo 1994 een gezamenlijke omvang van ƒ 2.172.962,- inclusief bijgeschreven rente.
2.2. Op 27 januari 1995 cedeerden [B-1] BV en [X-2] BV hun vorderingen voor ieder één gulden aan belanghebbende. Belanghebbende trachtte, onder andere door het inroepen van borgstellingen en met diverse civiele procedures de vorderingen inclusief rente alsnog te incasseren, welk streven na enige tijd een positief resultaat had.
2.3. De fiscale duiding van bovenvermelde handelingen en resultaten, die naast de gevolgen voor de aangiften vennootschapsbelasting van [B-1] BV en van [X-2] BV mede gevolgen hebben voor de aangifte inkomstenbelasting 1997 van belanghebbende, is inzet geweest van discussie tussen belanghebbende en de Inspecteur. De Inspecteur heeft in dat kader een belastingcontrole laten uitvoeren en (aanvullende) vragen gesteld, belanghebbende heeft daarop gereageerd en nadere informatie verstrekt.
2.4. Daarbij zijn, naast de bovengenoemde cedering en uiteindelijke voldoening van de vorderingen, ook andere aangelegenheden aan de orde gekomen zoals de fiscale woonplaats van belanghebbende (België dan wel Nederland) en het zakelijke karakter van opgevoerde huisvestingskosten.
2.5. Tijdens een bespreking op 3 november 1998 is, nadat eerder andere geschilpunten in onderling overleg waren opgelost, getracht ook de laatste discussiepunten in de compromissfeer af te ronden. Belanghebbende heeft vervolgens, na enig beraad, het tijdens dat gesprek overeengekomen compromis aanvaard en de daarbij gemaakte afspraken op schrift gesteld in zijn brief van 19 november 1998 waarna deze brief voor accoord is ondertekend door zowel belanghebbende als Inspecteur.
2.6. De brief van 19 november 1998 bevat, voor zover in deze procedure van belang, de volgende tekst:
"1. Van de in december 1996 en voorts in 1997 uit hoofde van de gekochte vorderingen ontvangen uitkeringen zal in de aangifte Inkomstenbelasting 1997 een bedrag van ƒ 2.000.000,- op de voet van artikel 20 lid 6 letter e als winst uit aanmerkelijk belang worden verantwoord en een bedrag van ƒ 300.000,- als "ontvangen rente" worden aangemerkt, welk bedrag onder het tabelinkomen wordt gerangschikt.(…)
4. Voor de beoordeling van mijn belastingplicht wordt ervan uitgegaan, dat ik in ieder geval voor de jaren 1996 en 1997 geacht wordt binnenlands belastingplichtig te zijn."
In deze brief is tevens vastgelegd dat de geclaimde boekverliezen bij [B-1] BV en bij [X-2] BV in stand blijven, en dat diverse huisvestingskosten als zakelijke last kunnen worden opgevoerd.
2.7. Enige tijd na ondertekening van bovengenoemde brief, realiseerde de Inspecteur zich dat uit hoofde van de gecedeerde vorderingen ƒ 680.000,- méér is ontvangen dan het in de brief genoemde totaalbedrag van ƒ 2.300.000,- en werd het hem duidelijk dat belanghebbende zich op het standpunt stelde dat op grond van het compromis dit surplus in de vennootschapsbelasting noch in de inkomstenbelasting verantwoord hoeft te worden. Dit leidde tot een nieuw geschilpunt met belanghebbende, nu over de uitleg en toepassing van het compromis zoals verwoord in de brief van 19 november 1998.
Op 9 maart 1999 is dit geschil (wederom) in compromissfeer opgelost, waarbij men overeen is gekomen dat de helft van het surplus-bedrag in de belastingheffing wordt betrokken.
2.8. Op 10 maart 1999 diende belanghebbende de aangifte inkomstenbelasting 1997 in. Bij de behandeling daarvan constateerde de Inspecteur dat de ontvangsten uit hoofde van de door [B-1] BV en door [X-2] BV aan belanghebbende gecedeerde vorderingen op [C] Vastgoed BV en [D] Vastgoed BV niet direct na voldoening door de debiteuren door cedent zijn uitbetaald aan belanghebbende, maar nog enige tijd zijn schuldig gebleven aan belanghebbende.
De rente ad ƒ 117.567,- die werd opgeroepen door dit schuldig blijven door cedent, is aan belanghebbende in 1997 betaald en door de betreffende vennootschap wel in aftrek gebracht op de fiscale jaarwinst, maar door belanghebbende niet verantwoord in zijn aangifte inkomstenbelasting. Belanghebbende verantwoordde in dit verband alleen de in de brief van 19 november 1998 genoemde ƒ 300.000,-.
2.9. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de aangifte op dit punt gecorrigeerd, en het belastbaar inkomen met ƒ 117.567,- vermeerderd.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de in 1997 ontvangen rente ad ƒ 117.567,- onderdeel uitmaakt van het bedrag ad ƒ 300.000,- zoals in het compromis van 19 november 1998 genoemd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen nieuwe argumenten of verweren toegevoegd.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot één, berekend naar een (het aangegeven) belastbaar inkomen van ƒ 2.265.630,-
Subsidiair beroept belanghebbende zich op dwaling, nu het compromis leidt tot gevolgen welke belanghebbende niet heeft voorzien, noch heeft gewild.
Meer subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat, indien het Hof tot de conclusie komt dat er geen compromis tot stand is gekomen, hij in 1997 buitenlands belastingplichtig is.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Begin november 1998 is (geformaliseerd met beider ondertekening van belanghebbendes brief van 19 november 1998) tussen partijen een compromis tot stand gekomen over de fiscale behandeling van de afwikkeling van de aan belanghebbende gecedeerde vorderingen op [C] Vastgoed BV en op [D] Vastgoed BV. Zulks vond plaats in het kader van een bredere discussie over meerdere fiscale geschilpunten die partijen verdeeld hield en waarbij partijen elkaar over en weer tegemoet zijn gekomen.
4.2. Bij dit compromis is onder meer afgesproken: "Van de in december 1996 en voorts in 1997 uit hoofde van de gekochte vorderingen ontvangen uitkeringen zal in de aangifte Inkomstenbelasting 1997 … een bedrag van ƒ 300.000,- als "ontvangen rente" worden aangemerkt."
4.3. Het Hof verstaat het geformuleerde compromis aldus, dat in genoemd bedrag van ƒ 300.000,- slechts is begrepen, de gecumuleerde rente welke verschuldigd was door [C] Vastgoed BV en door [D] Vastgoed BV (dan wel hun borgen) over de leningen die uiteindelijk aan belanghebbende zijn gecedeerd.
4.4. Zowel een grammaticale interpretatie als een redelijke uitleg van het gesloten compromis, brengt naar de opvatting van het Hof met zich mee dat de rente welke aan belanghebbende/cessionaris is verschuldigd doordat de uit hoofde van deze gecedeerde vorderingen door cedent ontvangen bedragen niet direct zijn doorbetaald aan cessionaris, een aparte bate is welke geen onderdeel uitmaakt van het in november 1998 gesloten compromis,. De Inspecteur heeft deze rente ad ƒ 117.567,- dan ook terecht apart in de heffing betrokken.
4.5. Het Hof is voorts van oordeel dat belanghebbende zich niet in redelijkheid kan beroepen op dwaling, mede gelet op zijn kennis en langdurige ervaring als fiscaal adviseur alsmede op het gegeven dat hij ten tijde van het compromis over alle relevante feiten beschikte zodat hij bovengenoemde fiscale gevolgen had kunnen en moeten voorzien. Nu belanghebbende dit beroep op dwaling niet verder heeft onderbouwd laat staan (voldoende) aannemelijk heeft gemaakt, kan zijn desbetreffende stelling hem niet baten.
4.6. Nu het Hof heeft geoordeeld dat het compromis daadwerkelijk tot stand is gekomen, kan belanghebbendes meer subsidiaire stelling onbesproken blijven.
4.7. Hetgeen overigens nog door partijen is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.8. Het gelijk is derhalve aan de Inspecteur, het beroep is ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof handhaaft de uitspraak waarvan beroep.
Aldus gedaan te Arnhem op 8 augustus 2001 door mr. P.M. van Schie, voorzitter, mr. T.J. Matthijssen en mr.drs. A.M. van Amsterdam, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. R. den Ouden, fiscaal jurist, en mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.
(A.W.M. van der Waerden) (P.M. van Schie)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 augustus 2001
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.