20 november 2001
derde civiele kamer
rolnummer: 2001/137
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr A. Huber,
1. [geïntimeerde sub 1],
2. [geïntimeerde sub 2],
3. [geïntimeerde sub 3],
allen wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr J.A.M.P. Keijser.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar het vonnis van 23 november 2000 dat de arrondissementsrechtbank te Arnhem tussen appellant (hierna te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerden (hierna te noemen: [geïntimeerden]) heeft gewezen. Van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploot van dagvaarding van 2 februari 2001 heeft [appellant], in beide voormelde hoedanigheden, aan [geïntimeerden] aangezegd van voornoemd vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van hen voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven tegen dat vonnis aangevoerd en toegelicht, met conclusie dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [appellant] alsnog zal toewijzen met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] verweer gevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar voorraad, de vorderingen van [appellant] zal afwijzen althans hem daarin niet-ontvankelijk zal verklaren, met bekrachtiging van het bestreden vonnis en met veroordeling van [appellant] in de kosten van (bedoeld is:) de procedure in hoger beroep.
2.4 [appellant] heeft vervolgens bij akte een productie in het geding gebracht, waarna [geïntimeerden] een antwoordakte hebben verzocht, waarbij ook een productie in het geding is gebracht.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
3.1 Geen grieven zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank in rechtsoverweging 1 van het bestreden vonnis, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
Het gaat in deze zaak, naar uit de in zoverre niet bestreden inhoud van de stukken blijkt, om het volgende:
4.1 Op 3 april 1975 is uit [appellant]' echtgenote geboren hun dochter [naam dochter]. Vanaf de tweede maand van de zwangerschap is mevrouw begeleid door de verloskundige J.C. Oostdam. Tijdens de zwangerschap is een groeiachterstand vastgesteld. Direct bij de geboorte, die niet door de verloskundige Oostdam doch door een collega werd begeleid, was het kind slap. Na enige jaren is een ontwikkelingsachterstand bij het kind geconstateerd.
4.2 [appellant] heeft pro se en in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [naam dochter] de verloskundige Oostdam in rechte aangesproken vanwege een of meer volgens hem door haar gemaakte beroepsfouten, die veroorzaakt zouden hebben dat [naam dochter] met een afwijking is geboren.
4.3 Die zaak heeft onder meer gediend voor het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat bij arrest van 12 juni 1989 [geïntimeerden] heeft benoemd als deskundigen teneinde deskundig advies te geven naar aanleiding van de vragen:
a. of en in welk opzicht Oostdam onzorgvuldig heeft gehandeld, nalaten daaronder begrepen, - te beoordelen naar de heersende inzichten omtrent een goede verloskundige hulp door een verloskundige in april 1975 - bij de begeleiding van de zwangerschap en de geboorte van [naam dochter] ;
b. of, wanneer Oostdam in voormelde zin onzorgvuldig heeft gehandeld, dit handelen de afwijking bij [naam dochter], naar redelijkerwijs mag worden aangenomen, heeft veroorzaakt.
4.4 [geïntimeerden] hebben hun schriftelijk deskundigenbericht gezamenlijk uitgebracht op 7 december 1989.
4.5 Bij arrest van 30 juli 1991 heeft dat hof, na verhoor van deskundigen, als volgt overwogen:
16.2.2. (vervolg)
"De deskundigen hebben in hun schriftelijk rapport van 7 december 1989 deze vragen aldus beantwoord:
"BEANTWOORDING VAN DE VRAAGSTELLING AD PUNT A:
De verloskundige Oostdam heeft naar de heersende inzichten van 1975 volgens de commissie het vertrouwen in de stand van de verloskundigen niet geschaad.
Zij heeft niet onzorgvuldig gehandeld met betrekking tot de praenatale zorg, de natale zorg en de kraambedperiode.
De commissie kan ook geen duidelijke nalatigheid bij de verloskundige vaststellen omdat van een extreem manifeste groeivertraging van het kind in utero geen sprake was.
Retrospectief kan men gemakkelijk enkele kanttekeningen plaatsen doch deze blijven van theoretische betekenis.
BEANTWOORDING VAN DE VRAAGSTELLING AD PUNT B:
Op basis van de bovenvermelde "diagnostische overwegingen" met betrekking tot de toestand van [naam dochter] komen de ondergetekende deskundigen tot de conclusie dat de afwijking bij [naam dochter], welke aan de vordering in dit proces ten grondslag is gelegd naar redelijkerwijs mag worden aangenomen, niet of slechts in zeer beperkte mate veroorzaakt kan zijn door een eventueel onzorgvuldig handelen, nalaten daarbij inbegrepen van de bij de begeleiding van de zwangerschap en de bevalling van de moeder van [naam dochter] betrokken verloskundige.
Retardatie zonder motorische afwijkingen is ongebruikelijk voor een geboortetrauma."
16.3.3. Bij de mondelinge toelichting door de deskundigen is met name verder ingegaan op de vraag naar het causale verband - de vraag onder b dus - . uit de antwoorden van ieder van de drie deskundigen vanuit hun eigen bijzondere deskundigheid komt naar voren, dat hen niet bekend is, ook niet uit de literatuur, dat een geboortetrauma uitsluitend een mentale retardatie, zoals bij [naam dochter] aanwezig, veroorzaakt. Juist omdat er bij eerdere onderzoeken van [naam dochter], zoals in 1986, waarover dokter Catsman-Berrevoets van het Academisch Ziekenhuis Rotterdam in oktober 1986 de huisarts van de familie [appellant] heeft gerapporteerd, geen motorische afwijkingen gevonden zijn, is volgens deskundigen vrijwel uit te sluiten dat de zeer aanzienlijke mentale retardatie een gevolg is van een geboortetrauma. De thans bij het onderzoek door de door het Hof benoemde deskundigen voor het eerst vastgestelde neurologische afwijking, te weten een geringe functiestoornis van de rechterhersen-hemisfeer, is minimaal, terwijl bij eerdere onderzoeken door andere specialisten die [naam dochter] onderzochten, mede om te zien of er een bij de geboorte opgelopen trauma was, geen enkele aanwijzing voor een neurologische beschadiging is gevonden. [naam dochter] kan deze afwijking zeer wel hebben opgelopen in de periode na 1983 - 1984 toen zij door haar ouders aan medische behandeling is onttrokken.
In ieder geval komt het deskundigen onwaarschijnlijk voor dat de mentale retardatie en de gevonden functiestoornis beide uit dezelfde oorzaak voortkomen, en dat de mentale retardatie uit de gevonden functiestoornis verklaard kan worden.
16.2.4. Nu de deskundigen het causaal verband tussen de rond de geboorte opgetreden complicaties - of er van onzorgvuldig handelen door geïntimeerde sprake is of niet kan in het midden blijven - en de mentale retardatie nader wel-gemotiveerd als onwaarschijnlijk uitsluiten, ziet ook het Hof geen grond voor het aannemen van een oorzakelijk verband tussen geïntimeerdes handelen of nalaten en [naam dochter]'s mentale retardatie. Evenmin is er voldoende aanwijzing dat die complicaties de thans aanwezige lichte beschadiging in de baan tussen de rechter hersenhelft en de linkerzijde van het ruggemerg bij [naam dochter] zouden hebben veroorzaakt. Deskundigen willen zodanig verband kennelijk niet leggen en het Hof sluit zich daarbij aan. …"
Het hof heeft vervolgens het bestreden vonnis van de rechtbank waarbij de vordering van [appellant] tegen Oostdam werd afgewezen, bekrachtigd.
4.6 Het tegen dat arrest door [appellant] ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 12 februari 1993 verworpen.
4.7 Op 1 februari 1999 heeft de neuroloog Dr. T van Laar, verbonden aan het Academisch Ziekenhuis Leiden, [naam dochter] onderzocht op grond van een verzoek om een second opinion om vast te stellen of [naam dochter] beschadigingen heeft van de rechter hemisfeer gepaard gaande met een spitsvoet en of deze ontstaan zijn door zuurstofgebrek.
Zijn briefverslag van 17 mei 1999 houdt in:
"Neurologisch onderzoek:
Patiënte maakt een timide indruk en antwoordt op eenvoudige vragen. Er is sprake van een duidelijke taal- en ontwikkelingsachterstand. Aan hersenzenuwen worden geen afwijkingen gevonden.
Extremiteiten: er is een dysdiadochokinese van de handen beiderzijds. Patiënte kan hinkelen en zelfs rennen al toont dit duidelijk tekenen van een stoornis van de grove motoriek. De tonus is beiderzijds normaal en er zijn geen aanwijzingen voor een spitsvoetstand links.
De reflexen zijn symmetrisch levendig met een voetzoolreflex beiderzijds met flexie.
Conclusie:
1. Geen aanwijzingen voor een spitsvoetstand.
2. Zowel stoornis van de grove als de fijne motoriek wijzend op een motore retardatie gepaard gaande met een duidelijke mentale retardatie.
Bespreking:
…….De mentale retardatie in combinatie met de stoornissen van de grove en de fijne motoriek passen bij een diffuse hersenschade. Over de oorzaak van deze diffuse hersenschade kan vanuit dit huidig onderzoek alleen maar gehypothetiseerd worden, waarbij opgemerkt moet worden dat dit zeker zou kunnen passen bij een perinatale asfyxie. ……"
4.8 [appellant] heeft [geïntimeerden] bij dagvaarding van 10 februari 2000 voor de rechtbank te Arnhem gedagvaard, daarbij stellende dat hun afwijzing van de bij de geboorte van [naam dochter] gebleken complicaties als oorzaak van de mentale retardatie van [naam dochter] ondeugdelijk is, dat zij aldus ondeugdelijk of onzorgvuldig uitvoering hebben gegeven aan de hen door het hof te 's-Hertogenbosch opgedragen werkzaamheden en aldus jegens hem of zijn dochter onrechtmatig hebben gehandeld. Hij heeft daarvan verklaring voor recht gevorderd alsmede dat zij worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, verhoogd met de wettelijke interessen vanaf de dag van rechtsingang tot die der algehele voldoening en de kosten verbonden aan deze procedure.
4.9 De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen, omdat naar haar oordeel op 10 februari 2000 de verjaringstermijn van vijf jaren bedoeld in art. 3:310 lid 1 BW was verstreken, nu [appellant] vanaf 30 juli 1991, toen het hof te
's-Hertogenbosch op grond van het door [geïntimeerden] op 12 juni 1989 (bedoeld is: 7 december 1989) uitgebracht deskundigenbericht het - afwijzende - vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd, of korte tijd nadien van [geïntimeerden] vergoeding kon vorderen van de door [appellant] gestelde schade.
4.10 Met grief II is [appellant] tegen dat oordeel in hoger beroep opgekomen. Hij betoogt dat hij pas na het rapport van Dr. Van Laar kon weten dat [geïntimeerden] onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld en - zo verstaat het hof hem - eerst vanaf toen zijn vordering jegens [geïntimeerden] geldend kon maken.
4.11 Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
De grief is terecht voorgedragen. Voor de aanvang van de verjaring vereist art. 3:310 lid 1 BW dat de benadeelde in subjectieve zin met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. In het onderhavige geval brengt dat met zich dat [appellant] bekend moest zijn met het - beweerdelijk - onrechtmatig handelen van [geïntimeerden]. Zonder die wetenschap is bekendheid met de voor de schade aansprakelijke persoon niet of moeilijk denkbaar en kan de gelaedeerde zijn schadevordering niet geldend maken.
Niet gebleken is dat bij [appellant] vóór het rapport van Dr. Van Laar enige wetenschap van thans beweerd onrechtmatig handelen door [geïntimeerden] heeft bestaan. Aangezien het optreden van [geïntimeerden] het beantwoorden van vragen op het terrein van de medische wetenschap en de medische praktijk betrof, kon van de voor de vordering van [appellant], kennelijk een leek op dit gebied, noodzakelijke kennis bij hem eerst sprake zijn, zodra hij beschikte over een andersluidend medisch oordeel. Niet voldoende gesteld of gebleken is dat bij [appellant] vóór het briefverslag van het onderzoek van Dr. Van Laar enige wetenschap van het thans beweerde onrechtmatig handelen door [geïntimeerden] heeft bestaan. Dat [appellant] eerder heeft geprobeerd op kosten van het ziekenfonds een second opinion met betrekking tot de bevindingen van [geïntimeerden] te verkrijgen, is daarvoor niet voldoende. [appellant] heeft die poging immers verklaard vanuit zijn onderzoek ter verkrijging van inzicht in de vraag of er sprake was van een onrechtmatig handelen. De ongedateerde brief van [appellant] die het ziekenfonds op 1 maart 1994 blijkens de brief van de Ziekenfondsraad van 24 oktober 1994 heeft ontvangen, strekte er blijkens die laatste brief toe alsnog tot een medische contra-expertise met betrekking tot het vorenbedoelde deskundigenrapport van 7 december 1989, dat in de procedure voor het hof te 's-Hertogenbosch was uitgebracht, te kunnen komen. De aansprakelijkheid van [geïntimeerden] was daarbij niet aan de orde. De verjaring is dan ook niet vóór 17 mei 1999 begonnen te lopen. De rechtsvordering van [appellant] tegen [geïntimeerden] was dus op 10 februari 2000 niet verjaard.
4.12 Niet ondenkbaar is dat de redelijkheid en de billijkheid er aan in de weg staan dat [appellant] zich erop beroept dat de verjaringstermijn eerst is begonnen te lopen met de ontvangst door hem van het briefverslag van het onderzoek van Dr. Van Laar, indien blijkt dat bij hem een ernstig vermoeden van ondeugdelijkheid van de beantwoording van de aan [geïntimeerden] voorgelegde vragen reeds veel eerder bestond en [appellant], hoewel dat in zijn vermogen lag, heeft nagelaten tegenonderzoek uit te lokken. Dit laatste doet zich hier niet voor. Blijkens de onbestreden gebleven stellingen van [appellant] in zijn repliek onder 5 t/m 7 heeft hij vele vergeefse pogingen ondernomen om tot een tegenonderzoek te komen en kon hij eerst bij het Academisch Ziekenhuis Leiden in 1999 het door hem gewenste onderzoek laten verrichten.
4.13 Ook faalt het subsidiaire beroep van [geïntimeerden] op rechtsverwerking wegens langdurig stilzitten door [appellant], omdat enkel tijdsverloop daartoe onvoldoende is.
4.14 Partijen hebben, ook in hoger beroep, uitdrukkelijk hun rechtsstrijd voorshands beperkt tot de vraag of de vordering van [appellant] verjaard is dan wel afstuit op rechtsverwerking. Om die reden zal het hof bij dit tussenarrest het tussentijds beroep in cassatie niet uitsluiten.
Het hof zal partijen thans in de gelegenheid stellen het debat ten gronde voor dit hof te voeren, waartoe de zaak naar de rol wordt verwezen voor het nemen van nadere memories, eerst door [appellant], vervolgens door [geïntimeerden]
In afwachting van dit nadere debat zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
Stelt de stukken in handen van partijen ter fine als vermeld onder 4.14 hierboven;
Bepaalt dat de zaak wederom ter rolle van 15 januari 2002 zal worden uitgeroepen voor nadere memorie aan de zijde van [appellant];
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs Makkink, Steeg en Wesseling-Lubberink en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 20 november 2001.