ECLI:NL:GHARN:2001:AD7316

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
13 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00-00307
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de beschikking van de Inspecteur inzake de Ziekenfondswet en de verzekeringsplicht voor zelfstandigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 13 november 2001 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van een beschikking van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen met betrekking tot de verzekeringsplicht van een zelfstandige onder de Ziekenfondswet. De belanghebbende, een zelfstandige ondernemer, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de Inspecteur die zijn verzekeringsstatus en het belastbare inkomen over de jaren 1996 en 1997 betrof. De Inspecteur had in zijn verklaring van 9 november 1999 het gemiddelde belastbare inkomen van de belanghebbende vastgesteld op ƒ 18.200, wat leidde tot de conclusie dat de belanghebbende verzekerd was onder de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.

De belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van de beschikking en voerde aan dat de Inspecteur niet op de juiste wijze had gehandeld bij het afgeven van de nieuwe verklaring op 21 januari 2000. Het Hof oordeelde dat de heroverweging van de beschikking niet bedoeld was om de Inspecteur de mogelijkheid te geven om een eerdere beschikking te herzien zonder de bezwaarfase te doorlopen. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende op een formeel juiste wijze beroep had ingesteld tegen de nieuwe verklaring van de Inspecteur.

Het Hof oordeelde verder dat de belanghebbende voldeed aan de voorwaarden van artikel 3d van de Wet en dat de grieven van de belanghebbende met betrekking tot de motivering van de beschikking niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak. De rechtbank benadrukte dat eventuele onzorgvuldigheden in de totstandkoming van de beschikking niet automatisch tot vernietiging leiden. Uiteindelijk bevestigde het Hof de uitspraak van de Inspecteur en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, zonder termen voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

mw
Gerechtshof Arnhem
achtste enkelvoudige belastingkamer
nummer 00/00307
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : [X]
te : [Z]
verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P]
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
betreft : verklaring op grond van artikel 3d van de Ziekenfondswet (hierna: de Wet) met betrekking tot het jaar 2000
zitting : op 30 oktober 2001 te Arnhem
waarbij verschenen : [de Inspecteur]
waarbij niet verschenen : belanghebbende, die overeenkomstig de wet is opgeroepen
gronden:
1. Belanghebbende is zelfstandige, en geniet winst uit onderneming als bedoeld in artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Beoordeeld op grond van de op 1 oktober 1999 bij de Inspecteur bekende informatie bedroeg het belastbare inkomen van belanghebbende over de jaren 1996 en 1997 respectievelijk ƒ 20.723 en ƒ 15.677. Het gemiddelde belastbare inkomen van belanghebbende over die jaren bedroeg derhalve ƒ 18.200. Belanghebbende is verzekerd ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.
2. De Inspecteur is op de voet van de Regeling tijdvak en inkomen ziekenfonds-verzekering zelfstandigen van 13 december 1999, Stcrt. 1999, 248, (hierna de Regeling) bij zijn verklaring van 9 november 1999 uitgegaan van het in 1. genoemde gemiddelde. Hij heeft de vraag of belanghebbende verzekerd is in de zin van artikel 3d van de Wet bevestigend beantwoord.
3. Bij de uitspraak van 21 januari 2000 op het bezwaarschrift heeft de Inspecteur zijn verklaring van 9 november 1999 herroepen, het daartegen gerichte bezwaar afgewezen, en in plaats daarvan - kennelijk met toepassing van artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - een nieuwe verklaring afgegeven.
4. De heroverweging als bedoeld in de artikelen 6:18 en 7:11 van de Awb is niet bedoeld om de Inspecteur in de gelegenheid te stellen aan een beschikking, genomen toen de wijziging van de Ziekenfondswet bij de Wet van 28 oktober 1999, Stb. 461, nog niet in werking was getreden, na bezwaar alsnog rechtsgeldigheid te verlenen en daarbij met betrekking tot dat nadere besluit de bezwaarfase over te slaan.
5. Dit zou tot gevolg hebben dat het Hof belanghebbendes beroepschrift alsnog - als ware het een bezwaarschrift - voor uitspraak aan de Inspecteur zou dienen door te zenden, waarop belanghebbende vervolgens tegen de door de Inspecteur gedane uitspraak wederom in beroep zou dienen te komen, terwijl het onderwerpelijke beroep op genoemde grond als gegrond zou moeten worden bestempeld. Om proceseconomische redenen en gelet op het belang van belanghebbende om in dezen zo spoedig mogelijk een beslissing van de rechter te verkrijgen, zal het Hof evenwel ervan uitgaan dat belanghebbende op een formeel juiste wijze beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Inspecteur waarin de in 3. bedoelde nieuwe verklaring is vervat.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende voldoet aan de in artikel 3d, eerste lid, van de Wet genoemde voorwaarden.
7. In beroep bestrijdt belanghebbende de rechtmatigheid van de beschikking met het in 8 grieven uitgewerkte betoog (in het beroepschrift opgenomen onder punt 1. tot en met 8.) dat zij in strijd is met het recht.
8. Belanghebbendes betoog kan hem in dezen echter niet baten.
9. De formele grieven met betrekking tot het tijdstip en de motivering van de beschikking treffen geen doel omdat door de nieuwe beschikking, genomen op 21 januari 2000 bij de bestreden uitspraak waartegen het onderwerpelijke beroep is gericht, formeel op juiste wijze toepassing is gegeven aan de desbetreffende regelingen in de Awb, de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Wet met de erbij horende Regeling. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet blijkt dat de onderwerpelijke verklaring er slechts toe strekt aan te geven dat de door de belastingdienst uit te voeren inkomenstoets tot de vaststelling leidt dat belanghebbende voldoet aan de wettelijke voorwaarden en dat die verklaring op zich geen verzekeringsplicht met zich brengt omdat die plicht rechtstreeks voortvloeit uit de Wet. Alsdan kan van de Inspecteur in deze geen verdergaande inhoudelijke motivering worden verlangd dan de cijfermatige onderbouwing van het berekende inkomen. Belanghebbende klaagt terecht erover dat die motivering ontbreekt. De loop van de procedure in belastingzaken brengt echter met zich mee dat eventuele onzorgvuldigheden in de totstandkoming en/of motivering van de beschikking of de bestreden uitspraak op zichzelf niet tot vernietiging van die uitspraak kunnen leiden.
10. In zijn algemeenheid kan niet worden gezegd dat de bepalingen van artikel 3d van de Wet in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen. Voor zover belanghebbende grieven van inhoudelijke aard aanvoert tegen de wettelijke regeling staan deze niet ter beoordeling van de rechter.
11. De maatstaf die in de Regeling is neergelegd ter uitwerking van het bepaalde in het genoemde artikel 3d sluit naar het oordeel van het Hof voor gevallen als het onderwerpelijke, waarbij niet sprake is van een startende ondernemer of van bijzondere inkomensbestanddelen, aan bij het wettelijke kader zoals dat in de parlementaire behandeling is getrokken. Weliswaar is van verschillende zijden betoogd dat het de voorkeur zou verdienen de regeling voor de jaren waarover het inkomen in aanmerking zou moeten worden genomen in de Wet zelf op te nemen, maar uiteindelijk heeft de wetgever gekozen voor de thans geldende maatstaf, alsmede voor het bij ministeriele regeling stellen van nadere regels met betrekking tot het in aanmerking te nemen tijdvak. In zijn algemeenheid kan niet worden gezegd dat de Regeling op de door belanghebbende verdedigde wijze in strijd is met het recht of het legaliteitsbeginsel.
12. Ten onrechte bestempelt belanghebbende het in de Regeling voorziene stelsel waarbij feitelijke gegevens uit het verleden in aanmerking worden genomen als een vorm van terugwerkende kracht. Zoals de Inspecteur terecht aanvoert ondergaan die gegevens geen verandering. De stelling van belanghebbende dat de wetgever bij de invoering van de onderhavige regeling verplicht was een overgangsregeling in het leven te roepen vindt geen steun in het recht. Voor het opnemen van een overgangsregeling in de Regeling biedt de Wet geen basis.
13. Anders dan belanghebbende verdedigt staat het de Inspecteur bij het afgeven van de onderwerpelijke verklaring niet vrij op gronden van billijkheid een andere uitvoering te geven aan de Regeling dan overeenstemt met de duidelijke bewoordingen en de strekking ervan.
14. Belanghebbende stelt terecht dat op grond van het bepaalde in artikel 6:17 Awb de Inspecteur de ontvangsbevestiging en de uitspraak op bezwaar aan zijn gemachtigde had moeten toesturen. Het niet voldoen aan het bepaalde in voormeld artikel leidt echter niet tot vernietiging van de door de Inspecteur afgegeven beschikking. Het Hof verwijst naar hetgeen hiervoor aan het slot van onderdeel 9. is overwogen.
15. Belanghebbende gaat er ten onrechte vanuit dat de bijlage die bij de uitspraak op bezwaar is gevoegd, waarin ook bezwaren ongegrond worden verklaard die belanghebbende niet heeft aangevoerd, ertoe leidt dat deze bezwaren onderdeel uit gaan maken van de beroepsprocedure. Artikel 8:69, eerste lid, Awb bepaalt immers dat het Hof uitspraak doet op de grondslag van het beroepschrift. Belanghebbende bepaalt derhalve in eerste instantie de omvang van het geschil. Overigens wordt belanghebbende, door een overdaad aan motiveringen van de Inspecteur, niet in zijn processuele belangen geschaad.
slotsom:
Het beroep is niet gegrond.
proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
beslissing:
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2001 door mr. J.P.M. Kooijmans, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.C.G.J. van Well als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(M.C.G.J. van Well) (J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 november 2001
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.