Eerste meervoudige belastingkamer
nummer 00/00578
op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem voor het jaar 1996 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende, die aanvankelijk was aangeslagen naar een belast-baar inkomen van ƒ 53.895, is onder nummer [0.H.67] een navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 56.895, met een vergrijpboete van 50 percent ofwel ƒ 750. Aan heffingsrente is ƒ 117 berekend.
1.2. Op het bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur bij de aangevallen uitspraak van 3 maart 2000 de navorderingsaanslag en de boete gehandhaafd.
1.3. Het beroepschrift is ontvangen op 20 maart 2000 en aangevuld bij een brief met de dagtekening 15 mei 2000. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 augustus 2001 te Arnhem, voor wat betreft de enkelvoudige belasting in raadkamer en voor wat betreft de boete in het openbaar. Met toestemming van partijen zijn aldaar tevens 6 andere zaken behandeld. Aldaar zijn verschenen en gehoord [de gemachtigde] van belanghebbende, alsmede [de Inspecteur].
1.5. Voorafgaande aan de zitting heeft gemachtigde aan het Hof, zonder bezwaar van de Inspecteur, toegezonden een proces-verbaal van getuigenverhoor zoals dit afgenomen was tijdens een zitting van de belastingkamer van het gerechtshof te Amsterdam op 18 april 2001 betreffende een zijns inziens identieke zaak als de onderhavige zaak. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota's moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2.1. In 1990 heeft belanghebbende met [A] (hierna: de tussenpersoon) overleg gevoerd over een door belanghebbende af te sluiten lijfrenteverzekering. Belanghebbende heeft in 1990 bij de verzekeraar N.V. [B], thans onderdeel van [C] Verzekeringsgroep, door tussenkomst van de tussenpersoon een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgesloten. Het aanvraagformulier is gedagtekend 4 oktober 1990. De op het aanvraagformulier geplaatste handtekening is niet die van belanghebbende. De tussenpersoon heeft het formulier in één pakket tezamen met een groot aantal andere aanvraagformulieren door tussenkomst van een bij de verzekeraar in loondienst zijnde verzekeringsinspecteur aan de verzekeraar doen toekomen. Het aanvraagformulier draagt een datumstempel van "22 OKT. 1990". De polis draagt de dagtekening 29 oktober 1990 en vermeldt als ingangsdatum 1 oktober 1990.
2.2. Belanghebbende heeft voor het jaar 1996 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 53.895. Daarbij is de premie van ƒ 3.000 voor de hier-voor onder 1 vermelde levensverzekering als persoonlijke verplichting in aftrek gebracht.
2.3. Met dagtekening 4 maart 1999 schrijft de Belastingdienst/Directie Particulieren aan het Verbond van Verzekeraars onder meer:
"Naar aanleiding van bij verzekeringsmaatschappijen ingestelde derdenonderzoeken zijn premiebetalende polissen van kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule aangetroffen waarvan de onderliggende verzekeringsovereenkomsten naar het oordeel van de Belastingdienst na 15 oktober 1990 tot stand zijn gekomen. (...).
Mede gelet op het aantal aangetroffen polissen heeft de Belastingdienst aanleiding gevonden om in bepaalde situaties toe te staan dat een niet tijdig tot stand gekomen verzekeringsovereenkomst met terugwerkende kracht wordt aangepast aan het nieuwe regime (...).
Navordering c.q. correctie van de premie-aftrek vindt plaats indien de Belastingdienst op grond van feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, het aannemelijk acht dat bewust er naar gestreefd is de indruk te wekken dat een verzekeringsovereenkomst, in weerwil van de werkelijkheid, voor 16 oktober 1990 tot stand is gekomen, dan wel bewust er naar gestreefd is aan te sturen op handhaving van het oude regime zoals dit gold op 31 december 1991.
In situaties waarin zulks naar het oordeel van de Belastingdienst niet het geval is, geldt (...) het volgende. In die situatie zal worden toegestaan dat een niet tijdig tot stand gekomen en niet (tijdig) aangepaste verzekeringsovereenkomst met terugwerkende kracht kan worden aangepast naar het regime van de Brede Herwaardering (…)".
2.4. Met dagtekening 13 januari 2000 heeft de Inspecteur de bestreden navor-deringsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van (ƒ 53.895 + ƒ 3.000 =) ƒ 56.895. Daarbij is een boete opgelegd als voornoemd.
2.5. Met dagtekening 14 januari 2000 maakt de tussenpersoon namens belang-hebbende bezwaar tegen de navorderingsaanslag. In het bezwaarschrift staat onder meer:
"Achtergrond totstandkoming overeenkomsten
(...).
Vanaf het voorjaar van 1990 is door de tussenpersoon (...) geïnventariseerd welke cliënten geïnteresseerd waren in een lijfrenteverzekering. Dat dit niet direct in een aanvraagformulier resulteerde kan als volgt verklaart worden:
- De betaling van een lijfrentepremie resulteert in een teruggaaf. Om liquiditeitsredenen is het voor cliënt aantrekkelijk om de datum van betaling zo dicht mogelijk (voor betreffende polissen einde kalenderjaar) bij de datum van teruggaaf te brengen (volgende kalenderjaar).
- Het is om tariefsmatige en provisietechnische redenen interessant om aanvragen te bundelen.
In september 1990 kwamen er bij de tussenpersoon steeds meer berichten via verzekeraars, branchevereniging alsmede andere assurantiekantoren dat er wel eens een abrupt einde (...) zou kunnen komen aan de mogelijkheid om de aan de cliënt voorgestelde lijfrenteverzekeringen om te zetten in polissen. (...). De tussenpersoon werd hier onder meer door de branchevereniging NVA van op de hoogte gesteld (...).
Totstandkoming overeenkomsten
Op 26 september 1990 zijn aan geïnteresseerde cliënten aanbiedingsbrieven en nog te ondertekenen aanvraagformulieren gestuurd op basis van offertes van [C].
Een aantal cliënten heeft deze aanbiedingsbrieven bewaard. Aannemelijk is dat ook de andere cliënten, waaronder belastingplichtige, deze brief hebben ontvangen maar deze 9 jaar na dato niet meer hebben bewaard. (...)
Uit bovenstaande mag geconcludeerd worden dat reeds voor 16 oktober 1990 overleg met cliënt is geweest over de betreffende verzekeringsovereenkomst en dat het aannemelijk is dat cliënt reeds bij het telefonisch contact (waaraan gerefereerd wordt in de aanbiedingsbrief) of anders uiterlijk bij het ondertekenen en retourneren van het oorspronkelijke aanvraagformulier zijn wil heeft geuit om de betreffende overeenkomst aan te gaan. (...)
Het is derhalve aannemelijk dat de betreffende overeenkomst reeds tot stand kwam bij acceptatie door belastingplichtige van de door verzekeraar gedane aanbieding en niet op het moment van de feitelijke ontvangst van het aanvraagformulier op het hoofdkantoor van de verzekeraar.
Datering en handtekeningen
Cliënten hebben de aanbiedingsbrief d.d. 26 september 1990 ontvangen met het verzoek het bijgevoegde aanvraagformulier getekend te retourneren. (...)
De handtekening op de door de verzekeraar ontvangen aanvraagformulieren is echter niet de handtekening van de verzekeringnemer zelf. Het is 9 jaar na dato moeilijk na te gaan waarom dit niet het geval is.
Het is niet ongebruikelijk in de verzekeringsbranche om, indien cliënt de tussenpersoon op andere wijze zijn wil om een verzekeringsovereenkomst aan te gaan of te wijzigen heeft kenbaar gemaakt, namens de cliënt te tekenen. (...) Normaliter wordt in dergelijke gevallen per order getekend. Het is niet meer na te gaan waarom hier destijds van afgeweken is. (...)
Datum ontvangst aanvraagformulier verzekeraar
Normaliter werden aanvragen bij het wekelijkse bezoek van de inspecteur van [C] meegegeven. De exacte datum waarop de inspecteur de betreffende aanvragen heeft meegenomen is niet na te gaan."
2.6. [D], in 1990 als verzekeringsinspecteur in dienst van de verzekeraar, (hierna: de verzekeringsinspecteur) heeft op verzoek van de tussenpersoon met dagtekening "december 1999" onder meer het volgende verklaard:
"U vroeg mij naar de gang van zaken rond het afsluiten van polissen bij [B] in 1990 toen ik als inspecteur van deze maatschappij op uw kantoor kwam.
Hoewel ik mij na 9 jaar beslist niet meer alle details precies herinner kan ik u wel het volgende meedelen.
In 1990 voerde uw kantoor een actie m.b.t. lijfrenteverzekeringen onder uw relaties waarvoor u ook de belastingaangifte verzorgde. (...)
Uiteindelijk heb ik een groot aantal formulieren in één keer van uw kantoor meegekregen. (...)
Ik weet niet meer exact hoe ik deze aanvragen op het hoofdkantoor van [B] heb bezorgd. Ik verzond regelmatig aanvragen per post, maar als ik toch naar [Q] ging nam ik ze ook wel zelf mee. Het staat mij niet bij dat er bijzondere haast was met die aanvragen."
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of de hiervoor onder 2.1 bedoelde verzekeringsovereenkomst op 15 oktober 1990 bestond. Bij ontkennende beantwoording is in geschil of de Inspecteur de bestreden navorderingsaanslag mocht opleggen. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord is in geschil of de Inspecteur belanghebbende in de gelegenheid moet stellen de verzekeringsovereenkomst aan te passen aan de met ingang van 1992 voor premieaftrek geldende voorwaarden en of hij alsdan de navorderingsaanslag moet vernietigen. Voorts is in geschil of de boete terecht is opgelegd.
3.2. Voor de standpunten der partijen zij verwezen naar de gedingstukken.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden navorderingsaanslag:
- primair wegens het ontbreken van enig feit dat navordering rechtvaardigt;
- subsidiair omdat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onderwerpelijke verzekeringsovereenkomst niet voor 16 oktober 1990 tot stand is gekomen;
- meer subsidiair omdat aannemelijk is dat deze overeenkomst vóór 16 oktober 1990 tot stand is gekomen;
- nog meer subsidiair omdat hem moet worden vergund de verzekering alsnog om te zetten naar één die aan de regels van het nieuwe regime voldoet;
- en nog meer subsidiair omdat deze verzekering ook nu reeds aan het nieuwe regime voldoet.
De opgelegde boete dient zijns inziens te vervallen omdat de Inspecteur niet heeft bewezen dat er sprake is van (voorwaardelijke) opzet of grove schuld; bovendien signaleert hij "undue delay" en wijst hij op het repeterende karakter van de boetes bij navordering.
Hij verzoekt om vergoeding van het griffierecht en om toekenning van een proceskostenvergoeding; hij meent dat er geen samenhangende zaken zijn die tot beperking van deze vergoeding nopen.
3.4. De Inspecteur concludeert primair tot bevestiging van de bestreden uitspraak, subsidiair tot vernietiging onder vermindering van de boete tot 25% wegens grove schuld.
In geval van een proceskostenveroordeling moet zijns inziens het bestaan van een groot aantal samenhangende zaken in aanmerking worden genomen.
3.5. Partijen hebben ter zitting nog het volgende toegevoegd:
namens belanghebbende:
- Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het Hof niet aannemelijk De zaken van belanghebbende (hofkenmerk respectievelijk 00/00557, 00/00578 en 00/00985) acht hij identiek aan de zaken met hofkenmerk respectievelijk 00/01013, 00/01014, 00/01015 en 00/00984.
Wat hem betreft kunnen al deze zaken gelijktijdig worden behandeld.
- Als de tussenpersoon te kwader trouw is zal hij toch niet zijn cliënt inlichten. Belanghebbende en de mede-cliënt van zijn gemachtigde in dezen zijn eenvoudige mensen die geen verkeerde voorstelling van zaken zouden durven geven.
- Tijdig reageren is een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Hij verzoekt het Hof zich daarover uit te laten.
- De overheid mag alleen beslissend achten of belanghebbende zelf een verwijt valt te maken.
namens de Inspecteur:
- Hij rekent niet zozeer de kennis van de tussenpersoon aan de belastingplichtige toe als wel diens handelingen.
- Voor wat de boete betreft, conformeert hij zich aan het oordeel van het Hof.
- Bij elk aanvraagformulier was een rekenblad. Indien de verzekeraar in het onderhavige geval nog vragen zou hebben gehad, zou het rekenblad nog een latere datering dan 19 oktober hebben gehad.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het Hof zal eerst het subsidiaire en meer subsidiaire standpunt van belanghebbende behandelen.
4.2. Het tijdstip waarop de verzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen
4.2.1. Een verzekeringsovereenkomst komt niet tot stand door de invulling en verzending van een aanvraagformulier, ook niet als die aanvraag als de aanvaarding van een aanbod van de verzekeraar moet worden beschouwd, gelijk belanghebbende betoogt. Voor de totstandkoming van een verzekering is immers vereist dat het - volgens belanghebbende als aanvaarding van een aanbod te beschouwen - aanvraagformulier de verzekeraar heeft bereikt (Hoge Raad 11 april 1997, nr. 16.240, NJ 1998, 111 (Bike Brothers)). In casu zijn geen feiten gesteld of aannemelijk geworden die aanleiding geven af te wijken van deze algemene regel.
4.2.2. Op het aanvraagformulier voor de onderhavige verzekering staat de stempelafdruk "22 OKT. 1990". De getuige [E] heeft, zo blijkt uit het door gemachtigde ingebrachte proces-verbaal van getuigenverhoor bij de belastingkamer van het gerechtshof te Amsterdam, op 18 april 2001 verklaard dat dit de door de postkamer aangebrachte dagtekening is, dat deze dagtekening bij ontvangst is aangebracht en dat het aanvraagformulier vermoedelijk via de PTT aan de verzekeraar is gezonden of buiten kantoortijd door de inspecteur in de brievenbus van het kantoor van de verzekeraar is gedeponeerd. Op grond van deze verklaring acht het Hof - behoudens tegenbewijs dat in casu niet is geleverd - aannemelijk dat ook in het onderhavige geval (maandag) 22 oktober 1990 de eerste werkdag was na de ontvangst van het aanvraagformulier op het kantoor van de verzekeraar en dat het aanvraagformulier niet eerder dan op (vrijdag) 19 oktober 1990 het kantoor van de verzekeraar heeft bereikt.
Indien zou moeten worden aangenomen dat de inontvangstneming van het aanvraagformulier door de verzekeringsinspecteur van de verzekeraar kan worden beschouwd als het bereiken van de verzekeraar, geldt het volgende. Niet aannemelijk is geworden dat de verzekeringsinspecteur het pakket aanvraagformulieren, waaronder het aanvraagformulier van belanghebbende, reeds voor of op (maandag) 15 oktober 1990 in ontvangst heeft genomen en ze enige dagen onder zich heeft gehouden. Zulks volgt niet, althans onvoldoende uit de hiervoor onder 2.6 aangehaalde verklaring van de verzekeringsinspecteur. Daarbij acht het Hof van belang dat de verzekeringsinspecteur zich niet herinnert dat bijzondere haast was met de aanvragen, terwijl toch de datum van 15 oktober 1990 van cruciaal belang was en de verzekeringsinspecteur daarvan - naar mag worden aangenomen - op de hoogte was. Ook acht het Hof het niet voor de hand liggen dat de verzekeringsinspecteur gelet op het grote belang van de datum van 15 oktober 1990 de aanvraagformulieren juist rond die datum enige dagen onder zich heeft gehouden. Niet aannemelijk is geworden dat de verzekeringsinspecteur daarvoor een bijzondere reden had. Gelet op het vorenoverwogene acht het Hof niet aannemelijk dat het aanvraagformulier voor 16 oktober 1990 de verzekeraar of de verzekeringsinspecteur heeft bereikt.
4.2.3. acht dat de verzekeringsovereenkomst op 15 oktober 1990 bestond. Van een op 15 oktober 1990 bestaande overeenkomst als bedoeld in artikel 75 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) is dan ook geen sprake.
4.2.4. Belanghebbende heeft de desbetreffende premie dan ook ten onrechte in aftrek gebracht.
4.3. De bevoegdheid tot navordering
4.3.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de Belastingdienst te laat was met het opleggen van de navorderingsaanslag en dat een 'nieuw feit' ontbreekt. Niet in geschil is dat de bestreden navorderingsaanslag is opgelegd binnen de wettelijke termijn van vijf jaren na het einde van het belastingjaar waarop hij betrekking heeft. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur een verzuim heeft begaan door niet bij de vaststelling van de aanslag te onderzoeken of de onderhavige verzekeringsovereenkomst op 15 oktober 1990 bestond en dat hij daarom geen 'nieuw feit' heeft, dat nodig is voor de vaststelling van de bestreden navorderingsaanslag. Belanghebbende stelt voorts dat de Belastingdienst in strijd handelt met het zorgvuldigheidsbeginsel door pas in 1997 een onderzoek in te stellen naar het tijdstip van totstandkoming van levensverzekeringen die vallen onder de eerbiedigende werking van artikel 75 van de Wet en daardoor belanghebbende voor de schier onmogelijke taak stelt acht jaar na dato aannemelijk te maken dat de onderhavige verzekeringsovereenkomst op 15 oktober 1990 bestond.
4.3.2. Het Hof is van oordeel dat geen rechtsregel de Inspecteur verplicht alvorens de aanslag vast te stellen, de juistheid te onderzoeken van de door belanghebbende in de aangifte ingenomen stelling dat de onderhavige verzekeringsovereenkomst op 15 oktober 1990 bestond. Het achterwege laten van het onderzoek staat, bij gebreke van bijzondere omstandigheden die tot een andere conclusie zouden kunnen leiden, dan ook naar het oordeel van het Hof niet in de weg aan het opleggen van de bestreden navorderingsaanslag. Ook verhinderen de beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, niet dat de Belastingdienst een onderzoek instelde naar - onder meer - het tijdstip van totstandkoming van bepaalde verzekeringsovereenkomsten. Het Hof is van oordeel dat het door belanghebbende vermelde tijdsverloop niet in de weg staat aan de rechtmatigheid van de bestreden navorderingsaanslag en dat dit tijdsverloop evenmin aanleiding geeft de Inspecteur te belasten met de taak de juistheid aannemelijk te maken van zijn stelling dat de onderhavige verzekeringsovereenkomst op 15 oktober 1990 niet bestond.
4.3.3. Belanghebbendes primaire standpunt is derhalve onjuist.
4.4. Kwalificatie van de verzekeringsovereenkomst
Het Hof is met de Inspecteur op de door deze aangevoerde gronden van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat deze overeenkomst voldoet aan de in artikel 45, eerst lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet genoemde omschrijvingen.
4.5. Aanpassing van de verzekeringsovereenkomst
4.5.1. De Belastingdienst voert het beleid dat onder bepaalde omstandigheden aan betrokkenen bij een verzekeringsovereenkomst die op 15 oktober 1990 niet bestond, de gelegenheid wordt geboden de overeenkomst met terugwerkende kracht aan te passen aan de voorwaarden die met ingang van 1992 gelden voor premieaftrek. Het Hof begrijpt dat met de term 'terugwerkende kracht' wordt bedoeld dat de overeenkomst wordt geacht steeds aan de bedoelde voorwaarden voor premieaftrek te hebben voldaan. Dit beleid van de Belastingdienst is neergelegd in de hiervoor onder 2.3 aangehaalde brief. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard dat ook diegenen daarvoor in aanmerking komen die het aanvraagformulier voor 16 oktober 1990 hebben ondertekend, maar waarbij de overeenkomst pas na die datum tot stand is gekomen doordat vertraging is opgetreden bij het doorzenden van het aanvraagformulier door de tussenpersoon aan de verzekeraar.
4.5.2. De Inspecteur stelt dat belanghebbende niet op grond van dit beleid in de gelegenheid behoeft te worden gesteld de verzekeringsovereenkomst aan te passen met de in het beleid beschreven gevolgen, omdat het aanvraagformulier niet door belanghebbende is ondertekend, terwijl is getracht de indruk te wekken dat dit wel het geval was. Voorts stelt de Inspecteur dat het aanvraagformulier op of na 16 oktober 1990 is ingevuld en ondertekend, dat de op het aanvraagformulier vermelde dagtekening derhalve onjuist is en dat daarmee is getracht in strijd met de waarheid de indruk te wekken dat de verzekeringsovereenkomst op 15 oktober 1990 bestond.
4.5.3. Het Hof acht - naar hiervoor onder 4.2 is overwogen - niet aannemelijk dat de verzekeringsovereenkomst op 15 oktober 1990 bestond. Voorts acht het Hof gelet op de hiervoor onder 2.1, 2.5 en 2.6 beschreven gang van zaken aannemelijk dat de tussenpersoon er bewust naar heeft gestreefd de indruk te wekken dat de verzekeringsovereenkomst, in weerwil van de werkelijkheid, voor 16 oktober 1990 tot stand is gekomen. Ook doet zich hier niet de situatie voor dat de belanghebbende het formulier voor 16 oktober 1990 heeft ondertekend, reeds omdat het aanvraagformulier niet door belanghebbende is ondertekend. Derhalve is het Hof van oordeel dat het hiervoor onder 4.5.1 bedoelde beleid van de Belastingdienst niet meebrengt dat belanghebbende in aanmerking komt voor de in dat beleid begrepen gunstige behandeling.
4.5.4. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de Belastingdienst in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten tot het hiervoor onder 4.5.1 bedoelde beleid en dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat ook belanghebbende in aanmerking moet komen voor de daarin begrepen begunstigende behandeling, oordeelt het Hof als volgt. Achtergrond van het bedoelde beleid is kennelijk dat de begunstigende behandeling slechts wordt toegepast als alle betrokken partijen (belanghebbende, tussenpersoon en verzekeraar) ervan uitgingen dat de overeenkomst op 15 oktober 1990 bestond en zij daar ook redelijkerwijs van mochten uitgaan. Het Hof acht dit uitgangspunt niet onredelijk en is van oordeel dat de Belastingdienst dit beleid mag voeren, zonder in strijd te komen met het gelijkheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur.
4.5.5. Het vorenoverwogene brengt mee dat de Inspecteur niet alsnog de premieaftrek behoeft te verlenen indien belanghebbende - na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld - de verzekeringsovereenkomst aanpast aan de voor-waarden die met ingang van 1992 gelden voor premieaftrek.
4.6.1. De Inspecteur heeft belanghebbende een boete opgelegd omdat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de primitieve aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Daartoe voert hij, samengevat, aan dat belanghebbende op de hoogte moet zijn geweest van eventuele aan belanghebbende toe te rekenen handelingen van de tussenpersoon, dat belanghebbende daarom ervan op de hoogte had kunnen zijn dat de verzekeringsovereenkomst op 15 oktober 1990 (nog) niet bestond, dat belanghebbende, zonder de verzekeraar te hebben verzocht de polis aan te passen aan het nieuwe regime, de premie elk jaar in aftrek heeft gebracht en dat belanghebbende daardoor bewust het risico heeft genomen dat de Belastingdienst de aftrek ten onrechte zou toelaten.
4.6.2. Kennis, wetenschap en handelen van de tussenpersoon over het tijdstip van totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst, dient in dezen aan belanghebbende te worden toegerekend. Het Hof is dan ook met de Inspecteur van oordeel dat het ten minste aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven. In het normaal-typische geval waarop de wetgever en de beleidsmaker het oog zullen hebben gehad, bestaat er een zinvolle relatie tussen de hoogte van de boete en het door de boeteplichtige beoogde belastingvoordeel. Bij de afstemming van de boete op het bedrag van de enkelvoudige belasting leidt, gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval waaronder de positie van belanghebbende zelve, naar het oordeel van het Hof onverkorte toepassing van de beleidsregels, in casu tot een disproportioneel hoge boete. Aldus is er aanleiding tot matiging van de boete. Het Hof acht, gelet op alle omstandigheden van het geval een boete van ƒ 50 passend.
Gelet op de kostenveroordeling die is uitgesproken in de samenhangende beroepszaak met kenmerk 00/577 waarin heden eveneens uitspraak wordt gedaan, is voor een afzonderlijke kostenveroordeling geen plaats.
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, voor zover daarbij de boetebeschikking is gehandhaafd;
- vermindert de boete tot ƒ 50;
- bevestigt de uitspraak voor het overige;
- gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van ƒ 60 te vergoeden.
Aldus gedaan op 3 december 2001 door mr. N.E. Haas, voorzitter, mr. Wolt en mr. drs. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier.
(W.J.N.M. Snoijink) (N.E. Haas)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 december 2001
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.