eerste enkelvoudige belastingkamer
nummer 00/00237
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : [X]
te : [Z]
verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P]
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
betreft : verklaring als bedoeld in artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet
mondelinge behandeling : op 4 december 2001 te Arnhem
waarbij verschenen : belanghebbendes gemachtigde [A], alsmede [de Inspecteur]
1. Belanghebbende drijft een onderneming.
2. Het vastgestelde belastbare inkomen van belanghebbende bedroeg over het jaar 1995 ƒ 49.751,- en over het jaar 1996 ƒ 31.784,-.
Volgens de voor het jaar 1997 aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag IB/PV d.d. 30 maart 1999 bedroeg het belastbare inkomen ƒ 30.579,-. Het gemiddelde inkomen bedraagt derhalve ƒ 37.371,-.
3. Naar aanleiding van een boekenonderzoek bij belanghebbende heeft de belastingdienst bij brief van 23 september 1999 belanghebbende laten weten dat zijn zogenoemde stipinkomen over het jaar 1997 met ƒ 43.478,- verhoogd zou worden. Belanghebbende heeft zich op 29 november 1999 akkoord verklaard met de bij het onderzoek aangebrachte correcties, welke vervolgens door de controlerend ambtenaar zijn vastgelegd in een rapport van 6 december 1999.
Bij de definitieve aanslagregeling voor het jaar 1997 d.d. 22 december 1999 is belanghebbendes belastbaar inkomen vastgesteld op ƒ 77.582,-. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 3 februari 2000 het belastbaar inkomen verminderd tot ƒ 72.888.
4. Met dagtekening 9 november 1999 is aan belanghebbende een verklaring als bedoeld in artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet (hierna: de Wet) toegezonden waarin is vermeld dat belanghebbende voldoet aan de voor het jaar 2000 geldende voorwaarden voor de ziekenfondsverzekering.
5. De Inspecteur is op de voet van de Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen van 13 december 1999, Stcrt. 1999, 248 (hierna de Regeling), bij het in genoemde verklaring gegeven bevestigende antwoord op de vraag of belanghebbendes inkomen voldoet aan de in artikel 3d van de Wet gestelde voorwaarden, uitgegaan van het in 2 genoemde gemiddelde.
6. Op het bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur op 21 januari 2000 uitspraak gedaan waarbij (a) de in 4 bedoelde beschikking is herroepen, (b) het tegen die beschikking gerichte bezwaar is afgewezen, en (c) in plaats van de herroepen beschikking - kennelijk met toepassing van artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - een nieuwe beschikking is genomen.
7. In laatstbedoelde beschikking is belanghebbende meegedeeld: "Uit onze gegevens per 1 oktober 1999 is gebleken dat u als zelfstandige voldoet aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering in 2000." (hierna: de verklaring). Tevens is in de genoemde uitspraak meegedeeld: "Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u in beroep gaan bij het Gerechtshof. Op de achterzijde van deze uitspraak staat vermeld hoe u dan dient te handelen."
8. In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de in 7 genoemde verklaring heeft verstrekt hetgeen belanghebbende bestrijdt en de Inspecteur verdedigt.
9. De heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb is niet bedoeld om verweerder in de gelegenheid te stellen aan een beschikking, genomen toen de Wet nog niet in werking was getreden, na bezwaar alsnog rechtsgeldigheid te verlenen en daarbij de bezwaarfase met betrekking tot die nadere beschikking buiten toepassing te stellen. Zulks zou met zich brengen dat het Hof belanghebbendes beroepschrift alsnog - als ware het een bezwaarschrift - voor uitspraak aan de Inspecteur zou dienen door te zenden, waarop belanghebbende vervolgens tegen de door de Inspecteur gedane uitspraak wederom in beroep zou dienen te komen, terwijl het onderwerpelijke beroep op genoemde grond als gegrond zou moeten worden bestempeld.
Om proceseconomische redenen en gelet op het belang van belanghebbende om in dezen zo spoedig mogelijk een beslissing van de rechter te verkrijgen, zal het Hof evenwel ervan uit te gaan dat belanghebbende op een formeel juiste wijze beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Inspecteur waarin de in 4. genoemde verklaring is vervat.
10. Op grond van artikel 3d, eerste lid van de Wet is gedurende een kalenderjaar de zelfstandige verzekerd; die verzekerd is ingevolge artikel 3, eerste lid aanhef en onderdeel a van de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en een inkomen geniet dat niet meer bedraagt dan ƒ 41.200,- per jaar. Ingevolge het derde lid van dit artikel blijven voor de toepassing van het eerste lid wijzigingen in het inkomen die door de Inspecteur van de Rijksbelastingdienst na 1 oktober worden vastgesteld, buiten beschouwing.
11. In artikel 3d, vierde lid van de Wet is bepaald dat voor de toepassing van het eerste en het derde lid van dat artikel onder inkomen wordt verstaan: het inkomen bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Verder is in dit vierde lid bepaald dat bij ministeriële regeling wordt bepaald over welk tijdvak het inkomen in aanmerking wordt genomen en dat nadere regels kunnen worden gesteld ter uitvoering van het eerste, tweede en derde lid.
12. Ingevolge het vijfde lid van artikel 4 van de Regeling geldt als peildatum voor de vaststelling van het inkomen telkens 1 oktober. Daarbij is artikel 2, tweede tot en met vijfde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit houdt in dat, indien over enig jaar het inkomen nog niet definitief is vastgesteld, het voorlopig vastgestelde inkomen in aanmerking wordt genomen. Indien het inkomen nog niet voorlopig is vastgesteld, geldt het inkomen volgens de aangifte voor dat jaar. Voor zover geen aangifte is gedaan geldt het geschatte en voor zover geen schatting is gedaan het door de Inspecteur te schatten inkomen.
13. Vaststaat dat belanghebbende als zelfstandige winst uit onderneming geniet. Uit de aan de Inspecteur op de peildatum 1 oktober 1999 ter beschikking staande gegevens bleek dat belanghebbendes belastbare inkomen over het jaar 1997 aanzienlijk hoger was dan het bij voorlopige aanslag van 30 maart 1999 vastgestelde belastbare inkomen van ƒ 30.579,-. De belastingdienst had immers reeds op 23 september 1999 belanghebbende schriftelijk medegedeeld dat als gevolg van de resultaten van het boekenonderzoek zijn stipinkomen met
ƒ 43.478,- verhoogd zou worden.
Vervolgens is bij aanslag IB/PV 1997 d.d. 21 december 1999 belanghebbendes belastbare inkomen vastgesteld op ƒ 77.582,-. Na daartegen gericht bezwaar is het belastbare inkomen van belanghebbende bij uitspraak van de Inspecteur op 3 februari 2000 verminderd tot ƒ 72.888,-.
14. Het Hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden een redelijke wetstoepassing met zich meebrengt dat bij de berekening van belanghebbendes gemiddeld belastbare inkomen over de onderhavige referentieperiode de voor de peildatum 1 oktober 1999 aangekondigde correctie van het voorlopig vastgestelde belastbare inkomen 1997 in aanmerking had moeten worden genomen. Alsdan komt het gemiddeld belastbare inkomen uit boven de grens van ƒ 41.200,- zodat de Inspecteur de onder 7 genoemde verklaring ten onrechte aan belanghebbende heeft verstrekt.
Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht en in samenhang met de zaken met de nummers 00/00238 en 00/0239 te berekenen op 2 x ƒ 710,- x 1 (gewicht) x 1(samenhang)= ƒ 1.420,-.
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur alsmede de daarbij gegeven verklaring als bedoeld in artikel 3d, lid 2, van de Wet;
- gelast de Inspecteur het griffierecht van ƒ 60,- aan belanghebbende te vergoeden;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ƒ 1.420,- te vergoeden door de Staat der Nederlanden.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2001 door mw. mr. M.C.M. de Kroon, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegen-woordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(J.L.M. Egberts) (M.C.M. de Kroon)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 december 2001
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.