ECLI:NL:GHARN:2002:723

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
3 december 2002
Publicatiedatum
24 april 2013
Zaaknummer
01-01574
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.J. Matthijssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag overdrachtsbelasting en waardebepaling onroerende zaak

In deze zaak gaat het om een beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen te Arnhem. De naheffingsaanslag, gedateerd op 10 november 2000, werd gehandhaafd na bezwaar door de Inspecteur op 16 mei 2001. Het Hof ontving het beroepschrift op 25 juni 2001 en de mondelinge behandeling vond plaats op 19 november 2002. Tijdens deze zitting werden de gemachtigde van belanghebbende, mr. C.C.J. Hoogland, en vertegenwoordigers van de Inspecteur gehoord.

De zaak draait om de waarde in het economische verkeer van een onroerende zaak, die door belanghebbende werd bewoond op basis van huurrecht. De Inspecteur stelde de waarde vast op ƒ 305.000,-, terwijl belanghebbende deze waarde op ƒ 185.000,- schatte, gebaseerd op de waarde in bewoonde staat. Het Hof oordeelde dat de waarde in het economische verkeer van de woning, gezien de omstandigheden, op 65% van de vrije verkoopwaarde moest worden vastgesteld, wat resulteerde in een waarde van ƒ 198.250,-.

Het Hof concludeerde dat het beroep van belanghebbende ten dele gegrond was. De proceskosten werden vastgesteld op € 644,-, en de Staat werd aangewezen als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten diende te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. Matthijssen, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, in aanwezigheid van griffier mevrouw Vermeulen-Post.

Uitspraak

IV

Gerechtshof Arnhem
vierde enkelvoudige belastingkamer
nummer 01/01574
U i t s p r a a k
op het beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen te Arnhem op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.

1.Aanslag en bezwaar

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag, genummerd [nummer1] en gedagtekend 10 november 2000, opgelegd.
1.2.Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 16 mei 2001 de naheffingsaanslag gehandhaafd.

2.Geding voor het Hof

2.1.
Het beroepschrift met zes bijlagen is ter griffie ontvangen op 25 juni 2001 .
2.2.
Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen.
2.3.
Bij de mondelinge behandeling op 19 november 2002 te Arnhem zijn gehoord mr. C.C.J. Hoogland, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mr. [naam1] en [naam2] .
2.4.
De notities van het pleidooi dat de gemachtigde van belanghebbende heeft gehouden, worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.
2.5.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 november 2002 wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
2.6.
Het Hof heeft mondeling uitspraak gedaan op 3 december 2002.
Hiervan is proces-verbaal opgemaakt, waarvan afschriften op 16 december 2002 aangetekend aan partijen zijn verzonden.
2.6.
Op 18 december 2002 is het schriftelijke verzoek van de Inspecteur ingekomen om vervanging van de mondelinge uitspraak door een schriftelijke. Het verschuldigde recht van € 142,50 is tijdig gestort.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Het Hof stelt op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde de volgende feiten vast:
3.1.1.
Op 30 juni 2000 is verleden voor mr. C.J. Hoogland, als waarnemer van notaris mr. [naam3] , gevestigd te [plaats] , in de gemeente [gemeente1] , een akte van verdeling met juridische levering van de landbouwmaatschap die heeft bestaan tussen belanghebbende en diens beide ouders. Het ging dus om een bedrijfsoverdracht “ouders-kinderen”.
3.1.2.
Een kopie van een uittreksel van de desbetreffende akte (de akte is bij uittreksel ingeschreven op het kantoor van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers te Arnhem) is als productie-1 bij het beroepschrift overgelegd.
3.1.3.
Zoals uit het onder punt 2. vermelde uittreksel blijkt werd bij de hiervoor bedoelde akte overgegaan tot:
verdeling met juridische levering van een aantal registergoederen die zowel economisch als juridisch behoorden tot het vermogen van de ontbonden maatschap en
economische verdeling met juridische levering van een registergoed dat economisch tot het maatschapsvermogen behoorde en juridisch volledig eigendom was van de vader van belanghebbende.
3.1.4.
Terzake van de hiervoor bedoelde registergoederen is in de hiervoor bedoelde akte van verdeling met levering een beroep gedaan op de vrijstelling van overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer,
met uitzondering van het registergoedwaarop het geschil betrekking heeft, omdat dat registergoed betrekking had op een woonhuis met aan - en toebehoren.
3.1.5.
Laatstbedoeld registergoed betreft het
opstalrechtals bedoeld in de artikelen 101 en volgende van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek tot het stellen en in eigendom hebben van gebouwen op een perceel grond, waarop gebouwd het woonhuis [adres] te [woonplaats] , gemeente [gemeente2] , kadastraal bekend op het moment van passeren van de akte van verdeling gemeente
[woonplaats], sectie
[Y], nummer
[nummer2], gedeeltelijk, hierna te noemen: “ het registergoed”. Voor de exacte omschrijving van het registergoed wordt verwezen naar pagina 2 van bovenvermelde productie-1.
3.1.6.
Het registergoed was op het moment van passeren van de akte van verdeling met levering verhuurd aan belanghebbende. Een kopie van het (onderhandse) huurcontract is als productie-2 bij het beroepschrift overgelegd.
3.1.7.
De zogenaamde vrije verkoopwaarde van het registergoed was op 30 juni 2000 naar het eenparig oordeel van beide partijen ƒ 305.000,-.

4.Het geschil en de standpunten en de conclusies van partijen

4.1.
Het geschil tussen partijen betreft de voor de heffing van overdrachtsbelasting in aanmerking te nemen waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] , gemeente [gemeente2] , zijnde een woonhuis dat door belanghebbende, geboren op 6 mei 1962, krachtens een huurrecht werd bewoond en dat bij de verdeling van het maatschapsvermogen aan belanghebbende is toegedeeld.
4.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4.3.
De Inspecteur stelt de onder 4.1. bedoelde waarde op de vrije verkoopwaarde ƒ 305.000,- en belanghebbende op de waarde in bewoonde staat, die zijns inziens is te stellen op ruim 60% van de vrije verkoopwaarde ofwel op ƒ 185.000,-.

5.Beoordeling van het geschil:

5.1.
Bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de woning vormt de omstandigheid dat de woning duurzaam door belanghebbende werd bewoond een waardedrukkende factor. Aannemelijk is immers dat derden-gegadigden, bij een normale verkoop, niet bereid zouden zijn geweest meer te bieden dan de waarde in verhuurde staat.
Daar staat tegenover dat de Inspecteur aannemelijk maakt dat belanghebbende, als belangrijkste gegadigde, alsdan bereid zou zijn geweest biedingen van derden-gegadigden te overtreffen. De Inspecteur maakt evenwel niet aannemelijk dat belanghebbende hiertoe veel meer dan de waarde in verhuurde staat had moeten betalen.
5.2.
Nu partijen geen van beide een taxatierapport hebben overgelegd waarin met de onder 5.1. geschetste uitgangspunten rekening is gehouden, dient het Hof de waarde in goede justitie te bepalen. Het Hof zoekt hierbij aansluiting bij het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 16 mei 2001, nr. CPP 2001/1381 M, en stelt de waarde op 65% van ƒ 305.000,- (de niet in geschil zijnde vrije verkoopwaarde) ofwel op ƒ 198.250,-. Het Hof acht deze waarde (ten minste) aannemelijk. De Inspecteur, op wie de bewijslast rust, maakt een hogere waarde niet aannemelijk.

6.slotsom:

Het beroep van belanghebbende is ten dele gegrond.

7.proceskosten:

Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuurecht te berekenen op 2 x € 322,- = € 644,-.

8.beslissing:

Het Gerechtshof
  • vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een berekend naar een waarde van
€ 89.961,93 ( ƒ 198.250,-);
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van € 29 te vergoeden;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een
bedrag van € 644;
 wijst de Staat aan als de in artikel 8:74, eerste lid, en artikel 8:75, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan op door mr. Matthijssen, raadsheer, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Vermeulen -Post als griffier.
(I.B. VermeulenPost) (T.J. Matthijssen)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift
bij dit gerechtshof(
zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.