5 februari 2002
eerste civiele kamer
rolnummer 2001/404
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr W.J.G.M. van den Broek,
de naamloze vennootschap
P.A. van de Raadt samenwerkende bedrijven N.V.,
gevestigd te Deventer,
geïntimeerde,
procureur: mr A.H.J. Cornelissen
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 11 april 2001 dat de arrondissementsrechtbank te Zwolle tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerde (hierna ook te noemen: de vennootschap) als gedaagde heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 17 april 2001 aangezegd van dat vonnis van 11 april 2001 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de vennootschap voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] tien grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en heeft hij geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en tot veroordeling van geïntimeerde:
1. om aan [appellant] tegen kwijting te betalen de vergoeding krachtens artikel 17 lid 3 van de arbeidsovereenkomst met [appellant], ter grootte van f 795.000,00 bruto, verminderd met f 398.808,00 bruto, derhalve in totaal f 396.192,00, vermeerderd met de rente daarover ingaande 1 oktober 2000 tot het tijdstip van algehele betaling;
2. om tegen kwijting aan [appellant] te betalen een schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst ter grootte van f 1.191.192,00 bruto, verminderd met het bedrag dat op de voet van het petitum onder 1 aan [appellant] zal worden toegewezen en vermeerderd met de wettelijke rente daarover ingaande 24 juli 2000, tot het tijdstip van algehele betaling;
3. om tegen kwijting aan [appellant] te betalen een vergoeding voor immateriële schade ter grootte van f 25.000,00 netto, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, ingaande 24 juli 2000 tot het tijdstip van algehele betaling;
4. om tegen kwijting aan [appellant] te betalen de kosten die [appellant] heeft moeten maken bij vaststelling van de schade en aansprakelijkheid van de vennootschap en ter verkrijging van voldoening buiten rechte, te begroten op f 29.375,00 inclusief BTW en vermeerderd met de wettelijke rente daarover ingaande 24 juli 2000 tot het tijdstip van algehele betaling;
5. alles met veroordeling van de vennootschap in de kosten van beide instanties en met uitvoerbaar verklaring bij voorraad van het te wijzen arrest, ook ten aanzien van de proceskosten.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de vennootschap de grieven bestreden, bewijs aangeboden, een aantal producties in het geding gebracht en heeft zij geconcludeerd [appellant] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem deze te ontzeggen en het bestreden vonnis te bekrachtigen, zonodig onder aanvulling of verbetering van de gronden waarop dit berust en met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.4 Ter zitting van 22 november 2001 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr W.M. Poelmann, advocaat te Nijmegen, en de vennootschap door mr G.P. Lobé, advocaat te Rotterdam; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Aan [appellant] is daarbij akte verleend van het in het geding brengen van nieuwe producties.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
Tegen de overwegingen van de rechtbank onder 1.1 tot en met 1.11 inzake de vaststaande feiten zijn geen grieven gericht, zodat die feiten ook in hoger beroep vaststaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor.
4.2 Het hof is op grond van de inhoud van het rapport, opgesteld door commissaris [naam commissaris], alsmede van de overgelegde verklaringen van de leden van het managementteam en de (overige) commissarissen van oordeel dat de raad van commissarissen in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot schorsing en ontslag van [appellant] als directeur van de vennootschap. Uit de genoemde stukken blijkt afdoende dat er tussen [appellant] enerzijds en de leden van het managementteam en de commissarissen anderzijds een fundamenteel verschil van opvatting bestond over de taakuitoefening en dat de interne communicatie zeer te wensen overliet, met als gevolg dat de naaste medewerkers van [appellant] (het managementteam) unaniem het vertrouwen in hem opzegden, hetgeen de raad van commissarissen tot onmiddellijk ingrijpen noodzaakte. Het ontslag kan dan ook niet als kennelijk onredelijk worden aangemerkt wegens het ontbreken van een geldige reden. Ook kan niet worden volgehouden dat onder de hiervoor vermelde omstandigheden eerst had moeten worden geprobeerd een andere oplossing voor de gerezen problemen te vinden.
4.3 Het ontslag kan echter ook kennelijk onredelijk zijn wegens de wijze van totstandkoming van het besluit daartoe, ook nu [appellant] niet op de voet van artikel 2:15 Burgerlijk Wetboek vernietiging van dat ontslagbesluit heeft gevorderd.
4.4 [appellant] stelt in dat verband dat de door hem ondervonden bejegening in algemene zin onzorgvuldig en zelfs onfatsoenlijk is geweest, met name doordat:
a. hem niet, althans onvoldoende, de gelegenheid is geboden zijn zienswijze op de hem gemaakte verwijten aan de raad van commissarissen kenbaar te maken, althans niet zo tijdig dat die zienswijze de besluiten van de raad van commissarissen heeft kunnen beïnvloeden,
b. de raad van commissarissen te snel heeft besloten tot schorsing en ontslag van [appellant] en ten onrechte geen andere middelen heeft beproefd,
c. de besluiten tot ontslag en schorsing onvoldoende zijn gemotiveerd en met name niet blijkt dat de belangen van [appellant] zijn meegewogen,
d. [appellant] ten onrechte niet is gehoord door de vergadering van aandeelhouders van de vennootschap toen die het voorgenomen ontslag besprak,
e. commissarissen de ondernemingsraad van de vennootschap onvoldoende en/of onvolledig hebben geïnformeerd, daarbij [appellant] niet de gelegenheid gunnend zijn standpunt jegens de ondernemingsraad toe te lichten.
4.5 Het hof acht de in de vorige alinea sub a en d weergegeven verwijten terecht gemaakt om de volgende redenen.
4.6 [appellant] stelt onbetwist dat hij zich tot op de bespreking met de raad van commissarissen van 28 april 2000, waarop hem de schorsing werd medegedeeld, niet bewust is geweest dat er sprake was van zo zwaarwegende kritiek op zijn functioneren dat hem schorsing en ontslag boven het hoofd hingen. Hem was tevoren ook niet meegedeeld dat die schorsing het onderwerp van die bespreking zou zijn.
4.7 In dit licht bezien verwerpt het hof het verweer van de vennootschap dat [appellant] de geuite kritiek tijdens die bespreking niet, althans onvoldoende zou hebben weersproken. Gezien de zwaarte van de kritiek en het feit dat [appellant] een reactie daarop niet had kunnen voorbereiden, mocht van hem in redelijkheid ter plekke geen afgewogen reactie worden verwacht.
4.8 Een inhoudelijke reactie op de hem gemaakte verwijten mocht van [appellant] wel verwacht worden op de vergadering van de raad van commissarissen van 23 mei 2000, waarop het besluit tot ontslag aan de orde was. Vaststaat dat [appellant] via zijn raadsman in diens brief van 23 mei 2000 om uitstel van die vergadering heeft gevraagd wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid. Gezien de zwaarte van de belangen van [appellant], lag honorering van dat verzoek voor de hand, tenzij nog zwaarwegender belangen van de vennootschap zich daartegen zouden verzetten. Van zodanige belangen is niet gebleken. Vaststaat dat op het verzoek tot uitstel door de vennootschap in het geheel niet is gereageerd, de vergadering doorgang heeft gevonden en in die vergadering het ontslagbesluit is genomen buiten aanwezigheid van [appellant] en zonder dat hij daarover is gehoord.
4.9 Daarbij komt dat [appellant] naar het oordeel van het hof er krachtens artikel 2:117 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek ondanks zijn schorsing ook recht op had gehoord te worden tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders van 23 mei 2000 waarop het voorgenomen besluit tot zijn eigen ontslag aan de orde kwam. Ook die mogelijkheid om zijn visie te geven is hem -ten onrechte- onthouden. De vennootschap had hem voor die vergadering zelfs geen uitnodiging doen toekomen.
4.10 De conclusie is dat [appellant] noch bij de bespreking van 28 april 2000, noch tijdens de vergadering van de raad van commissarissen en van de algemene vergadering van aandeelhouders van 23 mei 2000, noch op andere wijze in de gelegenheid is gesteld om persoonlijk zijn zienswijze op de schorsing en het voorgenomen ontslag te geven. Aldus is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Op grond van het bovenstaande is het gegeven ontslag kennelijk onredelijk en heeft [appellant] recht op schadevergoeding jegens de vennootschap.
4.11 Vaststaat dat de vennootschap aan [appellant] een bedrag heeft betaald op basis van artikel 17 lid 3 van de arbeidsovereenkomst, zoals die tussen partijen laatstelijk heeft gegolden (verder aangeduid als "de arbeidsovereenkomst"). De vennootschap stelt zich op het standpunt dat [appellant] tijdens de vergadering van 28 april 2000 heeft ingestemd met financiële afwikkeling van het ontslag conform dat artikel en dat hem dus in dit opzicht geen verdere rechten jegens de vennootschap toekomen. Het hof verwerpt dat standpunt, nu gegeven de hiervoor in 4.6 en 4.7 geschetste gang van zaken tijdens de bedoelde vergadering van [appellant] geen onmiddellijke beslissing op dit punt gevergd mocht worden en overigens nergens blijkt van de instemming van [appellant], die door deze ook wordt bestreden. Indien en voor zover [appellant] toen echter wel met bedoelde regeling zou hebben ingestemd, kan de vennootschap hem op grond van het voorgaande daaraan in redelijkheid niet houden.
4.12 Het hof kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 3.2. van het vonnis in eerste instantie, inhoudende dat de regeling van artikel 17 lid 3 van de arbeidsovereenkomst niet kan worden gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst in geval van een aan de vennootschap verwijtbare opzegging, welk geval zich voordoet. Dit artikel mist derhalve in dit geval toepassing. Het hof zal zich dus los van het bepaalde in het meergenoemde artikel 17 lid 3 een oordeel vormen over een redelijke schadevergoeding.
4.13 Rekening houdend met de omstandigheden van het geval, met name het feit dat schorsing en ontslag van [appellant] naar het oordeel van het hof op zichzelf genomen gerechtvaardigd waren, maar de vennootschap bij haar besluitvorming onzorgvuldig te werk is gegaan, acht het hof een schadevergoeding van EUR€ 365.000,00 bruto gerechtvaardigd, vermeerderd met de wettelijke rente, met dien verstande dat op de te betalen hoofdsom uiteraard in mindering moet worden gebracht hetgeen door de vennootschap op basis van artikel 17 lid 3 van de arbeidsovereenkomst aan [appellant] is uitbetaald, eveneens bruto.
4.14 Het hof ziet in de eerder genoemde omstandigheden, die leiden tot de slotsom dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag op procedurele gronden, onvoldoende aanknopingspunten om te komen tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade naast de onder 4.13 genoemde schadevergoeding. Met name blijkt niet dat de vennootschap het oogmerk heeft gehad om [appellant] zodanig nadeel toe te brengen.
4.15 De vordering tot vergoeding van de kosten, gemaakt tot vaststelling van schade en tot het verkrijgen van voldoening buiten rechte is naar het oordeel van het hof onvoldoende gespecificeerd en onderbouwd en komt derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.
4.16 De vennootschap heeft in het kader van de beëindiging van het onderhavige dienstverband als schadevergoeding aan [appellant] betaald hetgeen zij in haar visie op basis van artikel 17 lid 3 van de arbeidsovereenkomst verschuldigd was. De vordering tot betaling van de wettelijke rente komt dan ook voor toewijzing in aanmerking over het volle bedrag van de onder 4.13 genoemde schadevergoeding met ingang van 24 juli 2000, zijnde de dag waarop de dagvaarding in eerste instantie is uitgebracht, tot het moment waarop de betaling op basis van genoemd artikel 17 lid 3 door [appellant] is ontvangen en met ingang van die dag over het verschil tussen de toe te wijzen schadevergoeding en het door de vennootschap krachtens artikel 17 lid 3 van de arbeidsovereenkomst betaalde brutobedrag.
4.17 Uit het voorgaande volgt reeds dat en in hoeverre het hoger beroep slaagt. Hetgeen partijen overigens nog hebben aangevoerd behoeft dus geen bespreking meer.
Het hoger beroep slaagt gedeeltelijk. Het bestreden vonnis moet worden vernietigd en de vorderingen van [appellant] zullen gedeeltelijk worden toegewezen als na te melden.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal de vennootschap in de kosten van beide instanties worden verwezen.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Zwolle van 11 april 2001 en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vennootschap tot betaling van een schadevergoeding aan [appellant] van €EUR 365.000,00 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 24 juli 2000 over dit bedrag en over het verschil tussen dit bedrag en het door de vennootschap op basis van artikel 17 lid 3 van de arbeidsovereenkomst reeds aan [appellant] betaalde brutobedrag, met ingang van de dag waarop dit (netto) door [appellant] is ontvangen;
veroordeelt de vennootschap in de kosten van beide instanties, tot aan de uitspraak van het vonnis waarvan beroep aan de zijde [appellant] voor wat betreft de eerste aanleg begroot op EUR€ 6.670,57 voor salaris van de procureur en op €EUR 3.459,62 voor voorschotten en voor wat betreft het hoger beroep begroot op €EUR 10.073,92 voor salaris van de procureur en op EUR€ 4.269,93 voor voorschotten;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs Houtman, Van Wijland-Kalkman en Quint en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 februari 2002.