5.3 In dit verband zijn, naast de in het tussenvonnis onder 2 vastgestelde feiten, de volgende vaststaande feiten van belang.
Wegens verbouwingswerkzaamheden aan het bedrijfspand van RDB had LIR per 1 januari 1995 op RDB een vordering van f 729.736,-- (rapport Moret Ernst & Young - verder ook te noemen: Moret - van 10 augustus 1998, productie 5 bij conclusie van antwoord). Inclusief deze vordering beliep de schuld van RDB aan LIR (in rekening-courant) per 31 december 1995 omstreeks f 836.888,--.
Het eigen vermogen van LIR bewoog zich volgens de jaarstukken in de voorafgaande jaren rond de f 600.000,--, beliep per 30 juni 1995 f 603.997,-- (rapport Moret van 10 augustus 1998, productie 5 bij conclusie van antwoord) en ultimo 1995, inclusief het resultaat over 1995, f 1.037.684,-- (rapport KPMG van 26 juni 1997, p. 4, productie 4 bij conclusie van repliek).
De limiet van de groepsfinanciering door de Rabo ad (formeel) f 650.000,-- werd in augustus 1995 met f 75.000,-- verhoogd. Deze limiet werd permanent overtrokken met ongeveer f 225.000,--.
Eind september 1995 kon LIR vanwege betalingsmoeilijkheden de lonen en omzetbelasting niet tijdig betalen (rapport KPMG van 26 juni 1997, p. 6, productie 4 bij conclusie van repliek). De kredietlimiet bij de Rabo liet dat niet meer toe.
In het najaar (omstreeks oktober) van 1995 heeft Moret, de nieuwe accountant van LIR, aan RDB aanbevolen (rapport Moret van 10 augustus 1998, productie 5 bij conclusie van antwoord) door middel van dividenduitkering de rekening-courantverhouding weer "binnen zakelijke proporties te brengen" en LIR in geval van een mogelijke verkoop "licht te houden", dit laatste opdat voor een gegadigde de aankoop van een vennootschap met een lager eigen vermogen eenvoudiger te financieren zou zijn.
Tot dan toe waren de resultaten in LIR steeds aan haar reserves toegevoegd.
Sedert het najaar van 1995 heeft RDB voor de verkoop van de aandelen in LIR contact gehad en oriënterende besprekingen gevoerd met diverse gegadigden, waaronder Installatiebedrijf Slot B.V.. Daarbij werd de waarde van LIR berekend op een bedrag tussen de f 840.000,-- en f 1.206.000,-- (bijlage I bij het rapport Moret van 10 augustus 1998, productie 5 bij conclusie van antwoord).
Begin februari 1996 bleek dat LIR de door haar met bepaalde schuldeisers afgesproken betalingstermijnen niet kon nakomen, dat ook diverse andere betalingstermijnen van crediteuren waren verlopen en dat alle daarvoor in aanmerking komende debiteuren toen een aanmaning hebben gehad (rapport KPMG van 26 juni 1997, p. 6, productie 4 bij conclusie van repliek). Deze problemen duurden medio maart 1996 voort: diverse crediteuren belden om geld, maar de kredietlimiet bij de Rabo liet betaling niet toe. Ook de vakantiebonnen over december 1995 en januari 1996 waren nog niet betaald. De betaling van de lonen kwam in gevaar. Eind maart 1996 heeft de Rabo aan LIR meegedeeld dat zij nog slechts de lonen uitbetaalde, maar geen andere crediteurenbetalingen meer verwerkte. Intussen drongen diverse crediteuren aan op betaling van vervallen nota's (zie voor dit alles het rapport KPMG van 26 juni 1997, p. 6, productie 4 bij conclusie van repliek).
De jaarrekening over 1994 is opgemaakt in februari 1996. Gedurende een aantal jaren was aan de aandeelhouder RDB geen winst uit LIR uitgekeerd. Tot en met 1994 bedroegen de reserves in LIR f 757.017,--.
Over 1995 is een tussentijdse vermogensopstelling gemaakt, welke voorafging aan het hierna besproken dividendbesluit.
Op 4 april 1996, of enig tijdstip nadien, heeft aandeelhouder RDB, vertegenwoordigd door [appellant sub 2] (statutair bestuurder van RDB en van Stichting Administratiekantoor Aandelen RDB), ter algemene vergadering van aandeelhouders van LIR (notulen, productie 1 bij conclusie van eis) besloten "met inachtneming van het over 1995 behaalde positieve resultaat van f 241.183,--, ten titel van dividend een bedrag van f 950.000,-- uit te keren aan de aandeelhouder. Betaling van dit bedrag zal plaatsvinden door verrekening in rekening courant." Deze verrekening (met de tegenvordering van LIR die op 4 april 1996 f 831.563,55 bedroeg) is niet in de op 3 mei 1996 door Moret gefaxte consolidatiestaat 1995 (met een voorlopig resultaat ad f 198.061,--) verwerkt, noch in het grootboek per 25 juli 1996 (rapport KPMG van 26 juni 1997, p. 5-6, productie 4 bij conclusie van repliek).
Tijdens het dividendbesluit was RDB nog wel op zoek naar gegadigden om de aandelen in LIR te verkopen, maar op dat moment voerde RDB geen concrete onderhandelingen met een concrete gegadigde, ook niet meer met Installatiebedrijf Slot B.V..
In april 1996 heeft [appellant sub 2] zich in privé borg gesteld jegens de Rabo voor een bedrag van f 400.000,--. Rabo bezat in het kader van de groepsfinanciering al een eerste bankhypotheek ad f 1.650.000,--, bezitloos pandrecht op handels- en bedrijfsvoorraden en inventaris, stil pandrecht van huidige en toekomstige debiteuren, achterstelling pensioenvoorziening van [appellant sub 2] ad f 400.000,-- etc.
In mei 1996 is de (niet statutair maar gevolmachtigd) directeur van LIR, [naam directeur LIR] bij LIR vertrokken.
In mei/juni 1996 heeft LIR met de Rabo afgesproken voor [naam directeur LIR] een vervanger aan te trekken en werd het krediet dat de facto tot f 1.100.000,-- was opgelopen, voorshands op dat bedrag gehandhaafd.
De op verzoek van de Rabo per 30 juni 1996 opgemaakte halfjaarcijfers, waarin de dividendverrekening is verwerkt met een schuld van LIR aan RDB als gevolg, toonden een tegenvallende financiële positie.
Op 12 juli 1996 heeft LIR [naam general manager LIR] als general manager aangetrokken per 1 augustus 1996.
Op 26 juli 1996 toonde de Rabo zich naar aanleiding van de halfjaarcijfers terughoudend tegenover het verzoek om een verdere uitbreiding van de kredietfaciliteit (brief van [appellant sub 2] van 19 november 1996, productie 1 bij conclusie van antwoord). De Rabo eiste dat [appellant sub 2] aanvullend kapitaal in LIR zou steken, aan welke eis niet is voldaan.
Op 15 augustus 1996 volgde het faillissement van LIR.
In 1998 is de vordering van de Rabo als gevolg van de verkoop van het onroerend goed van RDB geheel voldaan.
Afgezien van de vorderingen van H.J.A. Evers B.V. ad f 1.533,17, van Raasing Aanhangwagens ad f 1.054,86, van Bouwbedrijf Jos Scheerder B.V. ad f 6.048,31, van Nijhof Tegelwerk B.V. ad f 4.772,50, van Wegenbouwbedrijf Geven B.V. ad f 13.700,--, van Van Dam Groeneboom ad f 748,11 en Hendriksen B.V. Terborg ad f 4.000,-- (producties bij akte zijdens RDB en [appellant sub 2] van 19 oktober 2000), is de curator geconfronteerd met vorderingen van een omvang van ongeveer f 1,8 miljoen (crediteurenlijst bij akte zijdens de curator van 7 september 2000). Het boedelactief bedroeg per 13 januari 2000 f 95.012,87.