ECLI:NL:GHARN:2002:AD9828
Gerechtshof Arnhem
- Eerste aanleg - meervoudig
- J. Lamens
- M. van Schie
- J. drs. Nieuwenhuizen
- Rechtspraak.nl
Gelijke behandeling van pleegkinderen onder de Successiewet 1956
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 6 februari 2002 uitspraak gedaan over de toepassing van de Successiewet 1956 met betrekking tot pleegkinderen. De belanghebbende, die als pleegkind van erflaatster is aangemerkt, heeft aanspraak gemaakt op toepassing van tariefgroep 1 in de successiewetgeving. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende van september 1955 tot en met april 1959 als pleegkind van erflaatster is opgevoed en onderhouden. Dit gebeurde na het overlijden van haar moeder in 1955, waarbij de belanghebbende in het gezin van erflaatster is opgenomen.
Het Hof heeft de relevante wetgeving, met name artikel 19 van de Successiewet, in overweging genomen. Het Hof oordeelde dat de pleegouder, in dit geval erflaatster, een zodanige rol heeft gespeeld in de opvoeding en het onderhoud van de belanghebbende dat zij als pleegouder kan worden aangemerkt. Dit is in overeenstemming met de jurisprudentie van de Hoge Raad, die stelt dat een pleegouder een kind als eigen kind kan onderhouden en opvoeden, mits er sprake is van een intensieve betrokkenheid.
De Inspecteur van de Belastingdienst had betoogd dat de belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor de toepassing van tariefgroep 1, maar het Hof heeft deze opvatting verworpen. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende gedurende een periode van ten minste 16 maanden door het gezin van erflaatster is opgevoed en onderhouden, wat voldoet aan de wettelijke vereisten. Het beroep van de belanghebbende is gegrond verklaard, de aanslag is verminderd en de Inspecteur is veroordeeld in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van de gelijke behandeling van pleegkinderen in het belastingrecht en bevestigt dat pleegkinderen onder bepaalde voorwaarden gelijkgesteld kunnen worden aan eigen kinderen voor de toepassing van de Successiewet.