achtste enkelvoudige belastingkamer
nummer 99/01914
op het beroep van V.O.F. [X] te [Z], (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen [P], op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 31 december 1996, aanslagnummer [01.F01.6501].
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. De naheffingsaanslag bedraagt ƒ 4.382 en is verhoogd met een boete van, per saldo, ƒ 2.191. Aan heffingsrente is berekend een bedrag van ƒ 522. Het aanslagbiljet is gedagtekend 25 juni 1998.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt bij brief van 13 juli 1998. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak van 9 juli 1999 gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak bij brief van 17 augustus 1999, binnen-gekomen op 18 augustus 1999, in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 december 2001 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [A], tot bijstand vergezeld van [B en B-Y], vennoten van belanghebbende, en hun accountant [C], alsmede [de Inspecteur].
1.5. De gemachtigde van belanghebbende heeft voorafgaande aan de mondelinge behandeling een pleitnota toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet geacht worden te zijn voorgedragen, en moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.2. [B en B-Y] exploiteren vanaf 1 januari 1993 in vennootschappelijk verband (vennootschap onder firma) een café onder de naam V.O.F. [X] (hierna: de vof). De vof is belastingplichtige voor de omzetbelasting en belanghebbende in de onderhavige procedure.
2.3. In het café is een speelautomaat geplaatst. De speelautomaat is geplaatst door, en eigendom van, een speelautomatenexploitant (hierna: de exploitant). Belanghebbende heeft, als mede-exploitant, met de exploitant een overeenkomst gesloten met betrekking tot de exploitatie van de speelautomaat. Belanghebbende ontvangt op grond van die overeenkomst 55% van de opbrengst van de speelautomaat, de exploitant de overige 45%.
2.4. De speelautomaat is voorzien van in- en uitworptellers die de hoeveelheid ingeworpen en uitbetaalde munten aangeven. Aan de hand van de tellers kan de opbrengst van de speelautomaat worden bepaald. Belanghebbende heeft over de periode van 1 januari 1993 tot en met april 1996 de tellerstanden van de speelautomaat niet geregistreerd dan wel de registraties van de tellerstanden niet bewaard. De tellerstanden worden vanaf mei 1996 geregistreerd en deze registraties worden bewaard.
2.5. Het geld dat wordt ingeworpen en dat niet door de speelautomaat wordt uitgekeerd komt in een lade. De lade wordt dagelijks geleegd ter voorkoming van diefstal. De dagopbrengst wordt in een aparte bak gedeponeerd en bewaard. Belanghebbende noteerde aanvankelijk de dagopbrengst niet. Het geld in de bak werd door belanghebbende gebruikt als wisselbak. Belanghebbende rekent de opbrengst van de speelautomaat periodiek af met de exploitant.
2.6. Vanaf 25 april 1996 registreert belanghebbende de tellerstanden van de speelautomaat, overeenkomstig het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 12 april 1996, nummer AFZ95/4121M, gepubliceerd in Vakstudie Nieuws 1996, blz. 1884 (hierna: het Tellerbesluit). In de loop van 1996 is de Belastingdienst een landelijke actie gestart die was gericht op de exploitatie van speelautomaten.
2.7. Bij brief van 19 januari 1998 heeft de Inspecteur aan belanghebbende zijn voornemen kenbaar gemaakt om een onderzoek in te stellen naar de uitvoering van het Tellerbesluit en de aanvaardbaarheid van de aangiften omzet- en inkomstenbelasting van belanghebbende en haar vennoten over de jaren 1992 tot en met 1996. Het onderzoek is op 18 februari 1998 uitgevoerd. Blijkens het verslag van het onderzoek van 26 februari 1998 dat als bijlage 7 bij het beroepschrift van belanghebbende is gevoegd, is het onderzoek beperkt tot de uitvoering van het Tellerbesluit en de verantwoording van de opbrengsten van de speelautomaat over de periode van 1 januari 1992 tot en met 30 januari 1998.
2.8. In het verslag van het boekenonderzoek is - onder meer - het volgende opgenomen:
"De ondernemingsactiviteiten bestaan uit de exploitatie van [V.o.f. X, a-weg 1 te Z]. De laatste tijd is de mogelijkheid aanwezig om aldaar ook te eten. Dit onderdeel wordt langzaam opgebouwd.
(...)
De adviseur is mede in het kader van dit onderzoek niet aanwezig geweest.
(...)
[B-Y] houdt een dagkasboek bij. (...) Volgens de verklaring van [B-Y] start men dagelijks met een van te voren vastgelegd kasgeld van ƒ 600. Het meerdere is dagelijks de berekende omzet per kas. Er vindt geen registratie van ontvangsten plaats, waardoor geen controle mogelijk is op de volledigheid van de omzetverantwoording.
De ontvangsten van de speelautomaat zijn volgens de verklaring tot de afrekening steeds afzonderlijk bewaard.
Volgens de verklaringen zijn de ontvangsten steeds bepaald aan de hand van de genoteerde tellerstanden. De notities van de tellerstanden zijn na de afrekening steeds vernietigd. Vanaf mei 1996 zijn de uitgebreide en gespecificeerde afrekeningen wel aanwezig.
(...)
Tijdens het bezoek bleek dat belastingplichtigen zich thans houden aan de verplichtingen van artikel 52 van de Alg. wet inzake rijksbelastingen samen met het Besluit Tellers in speelautomaten betreffende het voeren van een administratie met betrekking tot de speelautomaten.
(...)
De opbrengstverdeling was 45% voor de exploitant en 55% voor de mede-exploitant.
Uit het contract van juni 1993 blijkt dat er 2 speelautomaten geplaatst konden worden. Volgens de verklaringen van [B-Y] is er steeds één speelautomaat aanwezig geweest.
Bij de contractverlenging in 1993 is een exploitatievergoeding verstrekt van ƒ 7050 incl. OB.
Volgens het beleid van de gem. [Z] mocht vanaf 1 jan. 1994 in de cafés slechts één speelautomaat zijn geplaatst. Ik heb de verklaringen t.a.v. het aantal speelautomaten gevolgd.
(...)
6 Opbrengstverantwoording speelautomaten oudere periode en 1996
Na de registratie van de tellerstanden zijn de ontvangsten van de speelautomaat significant toegenomen. De vennoten verklaarden deze toename aan de volgende feiten:
- dat m.i.v. 1997 een 2e biljartvereniging in het café is gekomen;
- dat er momenteel op zondag meer aanloop is van oudere personen die als groep elke zondag terugkomen;
- dat het niet onmogelijk is dat er momenteel meer gespeeld wordt;
Het is m.i. niet aannemelijk dat toevallig bij de invoering van de registratieplicht daardoor de omzet speelautomaat zo sterk is gestegen. Bovendien is het opvallend dat voor de invoering van de verscherpte voorschriften er over veel grotere perioden van soms 2 maanden niet werd afgerekend en mogelijk niet aangegeven. Verder blijkt na een dergelijk lange periode nimmer een extra opbrengst.
Aan de hand van de tellerstanden is de omzet bepaald voor de periode 25-04-96 tot 30-01-98.
Berekening over deze periode geeft aan een opbrengst van ƒ 23386,50 over 645 dagen conform de afrekeningen of een dagopbrengst van ƒ 36,25.
Over de periode 11-12-95 t/m 25-04-96 is door de v.o.f. ƒ 1.705 verantwoord of per dag ƒ 12,53. In voorgaande jaren lag de dagopbrengst tussen de ƒ 9,-- en ƒ 17,24.
De dagopbrengst is gesteld op ƒ 36,--.
(...)
9.1 Boete omzetbelasting
Gezien de aard en de omvang van de correcties leg ik de naheffingsaanslag op met boete.
De boete bedraagt 100%, waarvan ik 50% zal kwijtschelden. Deze boete is gebaseerd op artikel 21 lid 1 1e volzin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en hoofdstuk IV paragraaf 21 lid 2 van het Voorschrift administratieve boeten 1993.
De in het bedoelde hoofdstuk van het rapport vermelde feiten zijn van een zodanige aard dat de belastingplichtige wist dat de aangifte tot een te laag bedrag zou worden gedaan. Dit betekent dat er sprake is van opzet. Gezien de aard en omvang van de bedoelde feiten is er tevens sprake van ernstige of omvangrijke of verhoudingsgewijs omvangrijke fraude."
2.9. Uitgaande van de hiervoor genoemde gestelde dagopbrengst van ƒ 36 heeft de Inspecteur de volgende omzetcorrecties berekend:
1992 1993 1994 1995 1996 (ged)
Aangifte 3.520 3.465 4.030 6.225 1.705
Omgerekende omzet 12.960 13.860 13.104 12.996 4.896
Verschil 9.440 10.395 9.074 6.771 3.191
De verschuldigde omzetbelasting die is begrepen in de omzetcorrecties over 1993 (het eerste jaar waarin de onderneming voor rekening van belanghebbende werd geëxploiteerd) tot en met 1996 bedraagt ƒ 4.382, en is door de Inspecteur nageheven.
2.10. Op 7 mei 1998 heeft een nader gesprek plaatsgevonden tijdens welke de verklaring van [B-Y] tijdens het onderzoek, dat de ontvangst van de speelautomaat werd bepaald aan de hand van genoteerde tellerstanden, werd herroepen. Nader werd verklaard dat [B en B-Y] in de periode vóór mei 1996 nooit enigerlei aflezing en/of vastlegging van de tellerstanden gezien zouden hebben.
2.11. Eerdere boekenonderzoeken door de Belastingdienst vonden plaats in 1993 (een deelonderzoek naar de negatieve aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 1993), in 1990 (een volledig materieel en geïntegreerd fiscaal-technisch onderzoek) en in 1985 (een boekenonderzoek inkomstenbelasting).
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Partijen houdt verdeeld of de Inspecteur de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd en, zo ja, of terecht een verhoging is opgelegd die, na kwijtschelding van een gedeelte, 50% bedraagt.
3.2. Belanghebbende stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat tot mei 1996 geen verplichting bestond de tellerstanden te registreren, en dat de bewijslast van een hogere opbrengst op de Inspecteur rust. De Inspecteur heeft naar haar mening niets overtuigend aangetoond. Van een significant verschil in opbrengst tussen de perioden vóór en na 25 april 1996 is geen sprake. De trend in de omzetstijging van de speelautomaat vormt een vast patroon. De Inspecteur handelt onredelijk door de gemiddelde dagopbrengst na 25 april 1996 ook als uitgangspunt voor de periode daarvoor te nemen. Tijdens verbouwingen in 1993 tot en met 1996 stond de speelautomaat veelal niet aan en waren de openingstijden beperkter. Soms werd dan een afrekening overgeslagen. Er is geen sprake van een onjuiste omzetverantwoording en dus zeker niet van opzet van belanghebbende. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154; hierna: het EVRM) is verstreken. Er werd niet afgerekend op basis van genoteerde tellerstanden. Aan rapportages over eerdere onderzoeken kon belanghebbende het vertrouwen ontlenen dat met betrekking tot de kasadministratie juist werd gehandeld.
3.3. De Inspecteur is van mening dat belanghebbende geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het aanzienlijke verschil tussen de omzet vóór en na 25 april 1996. Zowel wat betreft de gemiddelde dagopbrengst als wat betreft de gemiddelde opbrengst per afrekening met de exploitant is sprake van een significant verschil tussen de opbrengsten vóór en na die datum. De stijgende trend die waarneembaar is, is geen aannemelijke verklaring voor de spectaculaire stijging vanaf mei 1996. Dat verbouwingen hebben geleid tot lagere omzetten is, gelet op de totale omzetten over de jaren 1991 tot en met 1996 niet aannemelijk. De Inspecteur stelt dat belanghebbende niet aan zijn administratieve verplichtingen heeft voldaan. De bewijslast dat de omzet door hem op een te hoog bedrag is berekend berust naar de mening van de Inspecteur op belanghebbende.
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting nog het volgende toegevoegd:
3.4.1. Namens belanghebbende
Door de verbouwing is het interieur gewijzigd. De gokkast is verplaatst. De verbouwing was inderdaad in december 1995 maar de afwerking heeft nog even geduurd. De kast is in februari/maart verplaatst. Tot april 1996 zaten we nog in de rotzooi. Toen is een groot feest gegeven. Daarna is het pas lekker gaan lopen. Het einde van de verbouwing en het begin van de tellerregistratie vallen toevallig samen.
Het onderzoek in 1993 was voor de omzetbelasting. De Belastingdienst had toen ook kenbaar kunnen maken dat het bijhouden van de tellerstanden een goede zaak was. Ook bij eerdere volledige onderzoeken zijn geen opmerkingen gemaakt.
De lade van de gokkast werd geleegd in een aparte bak. Het geld in de bak werd gebruikt als wisselgeld. De dagopbrengst van de gokkast werd niet genoteerd. De overige dagomzet werd wel genoteerd. De exploitant accepteerde dat het geld in de bak de totale opbrengst van de speelautomaat was. Uitgaan van een gemiddelde opbrengst is niet reëel. De opbrengsten stijgen van 1996 tot 1999 ook, dus waarom daarvóór niet? Na de verbouwing werd er meer gegeten, minder gedronken.
3.4.2. Namens de Inspecteur
Tijdens vorige onderzoeken is nooit gekeken naar de speelautomaten. Er is geen vertrouwen gewekt. [B-Y] heeft eerder verklaard dat afgerekend werd aan de hand van tellerstanden. Dat kan ook niet anders. Een andere werkwijze is hoogst onwaarschijnlijk. Naar onze ervaring is de geldophaler alleen geïnteresseerd in de tellerstanden, niet in wat er in een geldbak zit.
Het onderzoek in 1993 was zeer kort en betrof een negatieve aangifte.
De omzetten blijven redelijk stabiel, ook in 1993 tot en met 1996.
De ingrijpende verbouwing was ruim vóór april 1996.
Boekenonderzoeken in het verleden kunnen nooit vertrouwen hebben gewekt dat delen van de omzet niet geboekt hoefden te worden.
3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en, naar het Hof verstaat, vernietiging van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Naar het oordeel van het Hof kan in de onderhavige procedure in het midden blijven of belanghebbende in de periode die ligt vóór het Tellerbesluit verplicht was de tellerstanden van de speelautomaat te registreren en die registraties in de administratie te bewaren. De Inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat het in de speelautomatenbranche gebruikelijk is en was om af te rekenen op basis van de tellerstanden. Het Hof acht dit aannemelijk en eveneens dat ook belanghebbende op die wijze met de exploitant heeft afgerekend. Dit strookt ook met de eerste verklaring van [B-Y]. Het Hof acht, vooral nu onregelmatig met de exploitant werd afgerekend, niet aannemelijk dat de exploitant bij de afrekening genoegen zou nemen met enkel de door belanghebbende getoonde geldbak met daarin de dagelijks door haar gedeponeerde opbrengst van de speelautomaat, temeer niet nu de inhoud van die geldbak kennelijk door belanghebbende vrijelijk kon worden gebruikt als wisselgeld. Dat belanghebbende de tellerstanden niet heeft geregistreerd en bewaard werkt in haar nadeel omdat ook overigens geen gegevens met betrekking tot het spelen op de gokkast werden bewaard en daardoor iedere controle op de opbrengstverantwoording onmogelijk wordt. [B-Y] heeft verklaard dat de opbrengst van de speelautomaat niet dagelijks werd genoteerd maar eerst bij de afrekening in de administratie werd verantwoord. Het aantal afrekeningen bedroeg over de jaren 1992 tot en met 1996 resp. 11, 9, 10, 10, 4 (tot en met april 1996) en 7 (de rest van 1996). Onder de geschetste omstandigheden acht het Hof een dergelijke opbrengstboeking zo gebrekkig dat de door belanghebbende gevoerde administratie niet kan worden aanvaard als betrouwbare bron voor de bepaling van de omzet die met de speelautomaat is behaald en de daarover verschuldigde omzetbelasting.
4.2. De Inspecteur heeft berekeningen gemaakt van de gemiddelde dagopbrengst van de speelautomaat. Die berekeningen, opgenomen in het rapport naar aanleiding van het boekenonderzoek, komen uit op een opbrengst die varieert van ƒ 9,-- tot ƒ 17,24 per dag in de periode van 1 januari 1992 tot 25 april 1996, in welke periode belanghebbende geen tellerstanden registreerde en bewaarde, en een dagopbrengst van gemiddeld ƒ 36,25 over de periode van 25 april 1996 tot en met 30 januari 1998 waarin de bedoelde gegevens wel werden geregistreerd. Berekend per afrekening bedroeg de opbrengst gemiddeld ƒ 320 in 1992, ƒ 385 in 1993, ƒ 403 in 1994, ƒ 622 in 1995, ƒ 426 in 1996 tot en met april, ƒ 1.121 in de rest van 1996, ƒ 1.093 in 1997, ƒ 1.720 in 1998 en ƒ 1.840 in het eerste halfjaar van 1999.
4.3. Gelet op de bovenstaande - op zichzelf door belanghebbende niet betwiste - gemiddelde opbrengsten van de speelautomaat en afrekeningen bestaat tussen de opbrengsten vóór en na de inwerkingtreding van het Tellerbesluit een dermate groot verschil, dat het naar het oordeel van het Hof op de weg van belanghebbende ligt om dit verschil afdoende te verklaren.
4.4. De redenen die belanghebbende heeft aangevoerd kunnen naar het oordeel van het Hof, noch afzonderlijk, noch in hun eventuele onderlinge verband, het verschil afdoende verklaren. Belanghebbende heeft aangevoerd dat er in de loop der jaren diverse verbouwingen hebben plaatsgevonden. Het Hof vermag echter niet in te zien dat deze verbouwingen een dergelijke plotselinge stijging in de opbrengsten van speelautomaat teweeg hebben gebracht rond de tijd dat belanghebbende tevens startte met het vastleggen van de tellerstanden, ook niet de verbouwing die eind 1995 heeft plaatsgevonden en die tot aan de afwerking in maart/april 1996 heeft geduurd. Belanghebbende heeft geen concrete gegevens naar voren gebracht die een dergelijke conclusie rechtvaardigen, zoals omzetgegevens per maand in de betreffende perioden dat de verbouwingen plaatsvonden. Ook de gegevens met betrekking tot de overige omzet die belanghebbende in haar bezwaarschrift heeft vermeld (1992 tot en met 1997 resp. ƒ 125.545, ƒ 131.226, ƒ 132.723, ƒ 152.403, ƒ 149.997 en ƒ 162.600) verklaren de stijging op dat moment niet. Hetzelfde moet worden gezegd van de verplaatsing van de speelautomaat nu zelfs niet met zekerheid door belanghebbende kan worden gezegd wanneer die verplaatsing plaatsvond, en een verplaatsing in februari/maart 1996 niet de plotselinge stijging na 25 april 1996 kan verklaren. Dat de stijging is te verklaren door een verandering van publiek acht het Hof zonder nadere concrete gegevens, die door belanghebbende echter niet naar voren zijn gebracht, evenmin aannemelijk. De stelling dat bezoekers van een eetcafé meer te besteden hebben en goklustiger zijn dan bezoekers van een drinkcafé is te algemeen om zonder nadere concrete gegevens aannemelijk te achten. Ook omtrent leeftijden van bezoekers, verwijderen van speelautomaten in laagdrempelige horeca en wijziging van gemeentelijk beleid heeft belanghebbende niets concreets naar voren gebracht dat de plotselinge significante stijging van de opbrengst na 25 april 1996 op objectieve wijze kan verklaren.
4.5. Belanghebbende heeft nog gewezen op de stijging in de opbrengst van de speelautomaat die zich, ook na april 1996, heeft voorgedaan, en dat deze stijgende tendens ook reeds vóór april 1996 aanwezig was. Op grond daarvan is het naar de mening van belanghebbende aannemelijk dat de aanname van de Inspecteur onjuist is dat de gemiddelde dagopbrengst in de periode van mei 1996 tot en met januari 1998, ook in de onderhavige naheffingsperiode is gerealiseerd.
4.6. Het Hof acht door belanghebbende voldoende aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur de omzet van de speelautomaat enigszins op een te hoog bedrag heeft berekend door zondermeer aan te nemen dat de gemiddelde opbrengst over de periode van 25 april 1996 tot en met 30 januari 1998 eveneens zal zijn gerealiseerd in het onderhavige naheffingstijdvak. Bij het bepalen van de omzet moet worden uitgegaan van een redelijke schatting. Die schatting kan echter niet gebaseerd worden op de in de administratie opgenomen gegevens met betrekking tot de opbrengst van de speelautomaat omdat die immers onbetrouwbaar zijn gebleken. Het Hof zal, gelet op de overige omzetgegevens die een stijging van de omzet van ongeveer 30% in vijf jaar te zien hebben gegeven, in goede justitie uitgaan van een geleidelijke groei van de opbrengst van de speelautomaat van ongeveer 6% per jaar, en uitgaan van een gemiddelde dagopbrengst van ƒ 34 in 1995, ƒ 32 in 1994 en ƒ 30 in 1993. De door de Inspecteur berekende omzetcorrecties (zie 2.9.) moeten derhalve worden verlaagd met:
over 1993 6/36 x ƒ 13.860 = ƒ 2.310
over 1994 4/36 x ƒ 13.104 = ƒ 1.456
over 1995 2/36 x ƒ 12.996 = ƒ 722
Totaal ƒ 4.488
De naheffingsaanslag moet dan worden verminderd met (17,5/117,5 x ƒ 4.488 is) ƒ 669 tot ƒ 3.713.
4.7. Naar het oordeel van het Hof staat aan het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag het vertrouwensbeginsel niet in de weg. Belanghebbende kan aan eerder door de Belastingdienst ingestelde boekenonderzoeken niet het vertrouwen ontlenen dat omzet die met de speelautomaat is gerealiseerd maar die ten onrechte niet in de boekhouding is opgenomen niet in de belastingheffing zal worden betrokken. Dat bij gelegenheid van die boekenonderzoeken geen opmerkingen zijn gemaakt over de door belanghebbende gevoerde kasadministratie of het achterwege blijven van een vastlegging van de tellerstanden van de speelautomaat doet daaraan niet af.
4.8. Gelet op de wijze waarop belanghebbende de opbrengsten van de speelautomaat registreerde en de omvang van de door het Hof aannemelijk geachte werkelijke opbrengst van de speelautomaat is het Hof van oordeel dat belanghebbende zich bij het doen van haar aangiftes voor de omzetbelasting en de betaling van de volgens die aangiftes verschuldigde belasting willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zij over de onderhavige naheffingsperiode te weinig belasting op aangifte voldeed. Het Hof acht een boete zoals door de Inspecteur opgelegd van, per saldo, 50% in beginsel in overeenstemming met de aard en de omvang van het vergrijp.
4.9. Belanghebbende heeft gesteld dat zij reeds op 11 november 1998 de Inspecteur heeft verzocht uitspraak te doen op het ingediende bezwaarschrift ten einde te voorkomen dat belanghebbende onnodig lang in een onzekere situatie zou verkeren. De Inspecteur heeft zijn uitspraak eerst gedaan op 9 juli 1999, naar hij verklaart onder meer door een administratieve omissie.
4.10. Bij de beoordeling van de vraag of het tijdsverloop sedert de oplegging van de boete nog als een redelijke termijn is aan te merken dient gelet te worden op de procesgang in zijn geheel maar ook op de verschillende fasen van de procesgang afzonderlijk. Indien al niet tijdens het door de Belastingdienst ingestelde onderzoek op 18 februari 1998 over het eventueel opleggen van een boete is gesproken moet toch worden geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM ten minste aanving op 26 februari 1998 toen het openbaar gedeelte van het rapport naar aanleiding van het boekenonderzoek waarin het opleggen van een boete werd aangekondigd, aan belanghebbende werd kenbaar gemaakt. Gelet op het schriftelijke verzoek van belanghebbende acht het Hof de tijd die de Inspecteur heeft genomen voor het doen van een uitspraak onredelijk lang. Het vertoogschrift van de Inspecteur is door het Hof ontvangen op 9 november 1999. Daarna zijn geen schriftelijke stukken meer tussen partijen gewisseld. Sedert het zittingsrijp worden van de zaak is een aaneengesloten periode van ongeveer 19 maanden verstreken tot de eerste oproeping voor een mondelinge behandeling door het Hof in juni 2001. Vanaf de aankondiging van de boete tot de dag waarop de zaak ter zitting is behandeld zijn 45 maanden verstreken. Bijzondere omstandigheden die het hiervoor aangeduide tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen zijn niet aannemelijk geworden. Het feit dat de zaak zolang op behandeling heeft moeten wachten is slechts te verklaren uit het grote aanbod van zaken bij het Hof. In deze zaak is dan ook sprake van een zodanig lange procesgang en een zodanig lange periode waarin geen voortgang is gemaakt dat de redelijke termijn is overschreden binnen welke op grond van artikel 6, eerste lid, van het EVRM over de juistheid van de boete had moeten worden beslist.
4.11. De afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap heeft bij normhandhaving en anderzijds het belang dat belanghebbende heeft bij het verval van de boete nadat de bedoelde redelijke termijn is overschreden leidt het Hof, gelet op hetgeen onder 4.10. is overwogen, het tijdsverloop en de ernst van het feit, tot het oordeel dat de boete in dit geval moet worden verminderd tot € 250.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 2 punten maal € 322 maal wegingsfactor 1 in verband met het belang, ofwel op € 644.
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur waarvan beroep;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.684 (ƒ 3.713);
- verleent een verdere kwijtschelding van de in de naheffingsaanslag begrepen boete tot € 250;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 38,57 (ƒ 85), en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus gedaan te Arnhem op 22 februari 2002 door mr. J.P.M. Kooijmans, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mw. mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.
(A.W.M. van der Waerden) (J.P.M. Kooijmans)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 maart 2002
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.