5 februari 2002
derde civiele kamer
rolnummer 1997/095
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appèl,
geïntimeerde in het incidenteel appèl,
procureur: mr F.P. Lomans,
de onderlinge waarborgmaatschappij
Anoz Apeldoorn Groep U.A.,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde in het principaal appèl,
appellant in het incidenteel appèl,
procureur: mr J.M. Bosnak.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 15 juni 1995 en 24 oktober 1996 die de arrondissementsrechtbank te Zutphen tussen appellant in het principaal appèl (hierna te noemen: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerde in het principaal appèl (hierna ook te noemen: Anoz) als eiseres heeft gewezen; van die vonnissen is een fotocopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 16 januari 1997 aangezegd van het vonnis van 24 oktober 1996 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Anoz voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] een grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, twee producties in het geding gebracht en gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, Anoz in haar vordering niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel haar deze zal ontzeggen als zijnde ongegrond en onbewezen, met veroordeling van Anoz in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft Anoz de grief bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof de grieven (het hof leest: de grief) ongegrond zal verklaren en [appellant] in diens vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, althans hem deze zal ontzeggen.
2.4 Bij dezelfde memorie heeft Anoz haar vordering verminderd en tevens incidenteel appèl ingesteld tegen het vonnis van 24 oktober 1996, daartegen drie grieven aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en gevorderd dat het hof dat vonnis zal vernietigen en, voor zover de wet dat toelaat uitvoerbaar bij voorraad, zo nodig onder verbetering of aanvulling van de gronden, [appellant] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Anoz te betalen primair een bedrag van f 37.081,20, zulks vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 21 april 1993 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede de buitengerechtelijke kosten ad f 4.704,57 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum der inleidende dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, subsidiair tenminste 25 % (bedoeld is kennelijk: 75%) van de primair gevorderde bedragen, althans een zodanig gedeelte van de primair gevorderde bedragen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, met de veroordeling van [appellant] in de kosten van zowel de eerste aanleg als het principaal en incidenteel appèl.
2.5 Bij memorie van antwoord in het incidenteel appèl heeft [appellant] de incidentele grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof Anoz in haar incidentele vorderingen niet zal ontvangen, althans haar deze zal ontzeggen als ongegrond en onbewezen, met de veroordeling van Anoz in de kosten van het incidenteel appèl.
2.6 Daarna heeft [appellant] akte verzocht van een schriftelijke verklaring, waarna Anoz antwoord-akte heeft verzocht.
2.7 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3.1 Geen grief is gericht tegen de door de rechtbank in rov. 2.2 tot en met 2.12 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten, zodat het hof ook van die feiten uitgaat.
3.2 Voorts kan van het volgende worden uitgegaan.
[appellant] is eveneens in hoger beroep gekomen van het vonnis van 24 oktober 1996 van de arrondissementsrechtbank te Zutphen in de met de zaak tussen partijen in eerste aanleg gevoegde zaak tussen [eiser] als eiser en [appellant] als gedaagde (rolnummer 963h/94). In die zaak was in geschil of, en zo ja, in hoeverre, de door [eiser] geleden en te lijden schade als gevolg van de aanrijding, die ook in de onderhavige zaak centraal staat, voor rekening van [appellant] dient te komen. Bij dat vonnis is [appellant] veroordeeld tot vergoeding aan [eiser] van een percentage van 60% van de door [eiser] geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met rente.
Bij zijn tussenarrest van 23 juni 1998 in de zaak van [appellant] als appellant in het principaal appèl, tevens geïntimeerde in het incidenteel appèl en [eiser] als geïntimeerde in het principaal appèl, tevens appellant in het incidenteel appèl (rolnummer 97/061) heeft dit hof een comparitie van partijen bepaald tot het verstrekken van inlichtingen en opdat kon worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Uit de roladministratie van dit hof is gebleken dat die zaak op 13 juli 1999 is geroyeerd nadat een comparitie van partijen en een voortzetting daarvan hadden plaatsgevonden.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
in het principaal en incidenteel appèl
4.1 Anoz houdt uit hoofde van haar verhaalsrecht ingevolge artikel 83b van de Ziekenfondswet in verband met onrechtmatig en onzorgvuldig handelen van [appellant] – kennelijk op de voet van artikel 6:162 BW en/of artikel 6:74 BW - deze aansprakelijk ter zake van de door haar betaalde kosten als gevolg van het verkeersongeval, dat op 7 augustus 1992 te Apeldoorn op de buiten de bebouwde kom gelegen provinciale weg, de Otterloseweg, plaatsvond.
Daarbij was onder meer een motorfiets betrokken die door [eiser] werd bestuurd. Ter zake van deze motorfiets was geen verzekering uit hoofde van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen afgesloten.
[appellant], die achter op die motorfiets zat, trad daarbij als diens rij-instructeur op.
De ongevalstoedracht was aldus dat de motorfiets bij het uitkomen van een bocht naar rechts van die weg, gezien de rijrichting van de motorfiets, terecht is gekomen op de voor het tegemoetkomende verkeer bestemde weghelft en vervolgens tegen een op die weghelft naderende personenauto is aangereden.
Als gevolg van die aanrijding liep [eiser] letsel op. De kosten van verzorging en verpleging van [eiser] als gevolg van het ongeval heeft Anoz uit hoofde van de Ziekenfondswet betaald.
Anoz houdt [appellant] tevens naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aansprakelijk voor vergoeding van gemaakte buitengerechtelijke kosten. Zij vordert voorts de wettelijke rente over de hoofdsom en de buitengerechtelijke kosten.
[appellant] bestrijdt zijn aansprakelijkheid.
4.2 Bij het bestreden vonnis is [appellant] veroordeeld tot betaling van f 24.690,27 (namelijk 60% van de door Anoz betaalde kosten en een vergoeding van gemaakte buitengerechtelijke kosten, begroot op f 1.500,-) vermeerderd met rente.
4.3 De grief van [appellant] in het principaal appèl strekt ten betoge dat hij, anders dan de rechtbank in het bestreden vonnis overweegt, in voldoende mate zijn bijzondere zorgverplichting jegens [eiser], die naar hij onderschrijft op hem als rij-instructeur ten opzichte van zijn leerling [eiser] rustte, heeft vervuld, zodat hij jegens Anoz niet aansprakelijk is.
4.4 [appellant] stelt voorts nog aan de orde dat hij voor de toepassing van de Wegenverkeerswet en de hierop steunende regelingen niet als bestuurder van de motorfiets kan worden aangemerkt, waarvan naar hij betoogt het hof in rov. 4.2 van zijn tussenarrest van 23 juni 1998 in de zaak van [appellant] en [eiser] ten onrechte uitgaat. Onder meer in dit verband heeft [appellant] bij diens akte verzocht een deskundige te benoemen en vervolgens partijen in de gelegenheid te stellen nadere memories te nemen, zonodig andere deskundigen te doen horen, eventueel pleidooi te vragen en alle andere proceshandelingen te verrichten die noodzakelijk mochten blijken.
4.5 Aan dit verzoek kan in dit stadium voorbij worden gegaan, waar Anoz haar vordering grondt op een toerekenbare tekortkoming en/of onrechtmatig handelen van [appellant] en ter beoordeling voorligt of daarvan sprake is. Daarvoor mist betekenis of [appellant] in de hiervoor bedoelde zin als bestuurder moet worden aangemerkt, waar immers zulks op zich zelf nog geen aansprakelijkheid van [appellant] voor de bedoelde schade meebrengt. Ook anderszins heeft het hof in dit stadium geen behoefte aan het oordeel van (een of meer) deskundige(n) omtrent de thans te beslissen geschilpunten, nog daargelaten dat het [appellant] vrijstond een (andere) rapportage van (een) deskundige(n) reeds in het geding te brengen (dan reeds eerder in het geding gebracht) en tevens om pleidooi te vragen.
4.6 De grief van [appellant] kan niet slagen.
De instructie van [appellant] betrof, naar hij ook wist, een eerste rijles van [eiser] als bestuurder van een motorfiets, die ook niet eerder een motorfiets had bestuurd en die tijdens die rijles in de onbestreden lezing van [appellant] eerst krampachtig reageerde, welke krampachtigheid volgens diens onbestreden verklaring bij slechts 2% van de leerlingen voorkomt en bij [eiser] na enige tijd slechts iets verbeterde.
Al zou het gebruikelijk zijn dat leerling en rij-instructeur zich bij een dergelijke eerste rijles reeds begeven op een (tamelijk drukke en hier en daar bochtige) provinciale weg als de onderhavige, alwaar dan met de motorfiets een snelheid van ongeveer 60 tot 80 kilometer per uur wordt bereikt en dat de communicatie niet via een radioverbinding en dus niet volstrekt ongestoord plaatsvindt, dan had [appellant] zich behoren te realiseren dat alle genoemde omstandigheden tezamen voor een gevaarscheppende situatie zorgden en dat hij er daarom voor moest waken dat hij steeds bij de geringste verkeerde handelwijze van [eiser] kon ingrijpen en deze zodanig adequaat kon corrigeren dat [eiser] niet in gevaar kwam.
4.7 De toedracht van de aanrijding wijst uit dat [appellant] niet voldoende daarnaar heeft gehandeld. In dit verband is van belang dat [eiser] reeds voor het ongeval met de motorfiets van links naar rechts over de weg “zwabberde” en op het wegdek “stuiterde”, zoals de bestuurder van de uit de tegenovergestelde richting naderde personenauto ([naam bestuurder]) onbestreden tegenover de politie heeft verklaard, en bovendien dat die bestuurder zodanige voorzorgsmaatregelen kon nemen dat deze op het ogenblik van de aanrijding met de door hem bestuurde personenauto bijna helemaal in de rechterberm terecht was gekomen en nagenoeg stilstond. Waar [naam bestuurder] aldus kennelijk in staat was te anticiperen op de wijze waarop de motorfiets reed, had [appellant] – die door middel van op de motorfiets aangebrachte dubbele bediening kon ontkoppelen en remmen – dit ook tijdig kunnen doen. Feiten of omstandigheden waaruit het tegendeel blijkt, zijn gesteld noch gebleken. In dit verband moet het gegeven, dat [appellant] nog heeft getracht de motorfiets met daarop [eiser] en hemzelf naar rechts, gezien de rijrichting van de motor, te doen hangen, als onvoldoende gelden.
4.8 Dit brengt met zich dat [appellant] ten onrechte niet adequaat heeft ingegrepen toen dat nog kon. Waar als gevolg van dit onzorgvuldig handelen het gevaar voor verkeersongevallen in het algemeen wordt vergroot en dit gevaar zich in de vorm van een ongeval heeft verwezenlijkt, is hiermede in beginsel het causaal verband tussen dat handelen en het ongeval gegeven. Gesteld noch overigens gebleken is dat de aanrijding ook zonder dat onzorgvuldig handelen zou zijn voorgevallen, terwijl het aan [appellant] is dat te stellen en te bewijzen. Daarmede is het vereiste causaal verband gegeven.
4.9 Met de grieven I en II in het incidenteel appèl bestrijdt Anoz dat de aanrijding – en de daaruit voor haar voortvloeiende kosten – mede een gevolg is (zijn) van een omstandigheid die aan [eiser] kan worden toegerekend. Anoz betoogt, anders dan de rechtbank in het bestreden vonnis overweegt, dat derhalve geen grond voor vermindering van de vergoedingsplicht van [appellant] bestaat.
Grief II in het incidenteel appèl strekt voorts ten betoge dat, indien al sprake zou zijn van een aan [eiser] toe te rekenen omstandigheid, de billijkheid eist dat de vergoedingsplicht van [appellant] volledig in stand blijft, althans voor ten minste 75%.
Grief III in het incidenteel appèl richt zich tegen de begroting in het bestreden vonnis van de buitengerechtelijke kosten. In samenhang beschouwd met haar vermindering van eis betoogt Anoz dat een bedrag van f 4.704,57, vermeerderd met rente, ter zake van gemaakte buitengerechtelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komt.
4.10 Anders dan Anoz met haar incidentele grieven I en II aanvoert, kan aan [eiser] worden toegerekend dat hij zich in een situatie heeft gebracht waarin hij de motorfiets kennelijk niet meer onder controle houden kon. Hij was nu eenmaal onervaren, voelde zich kennelijk gespannen en beschikte niet over een optimale communicatieverbinding met [appellant]. De “leidende rol” van [appellant] neemt niet weg dat [eiser] ook zelf – met name door eerder snelheid te verminderen en eventueel te stoppen – had kunnen voorkomen dat hij in bedoelde situatie terechtkwam. De ondergeschikte positie van [eiser] (die toentertijd een leeftijd van dertig jaren had en over een BE-rijbewijs beschikte) ten opzichte van [appellant] gaat niet zover dat [eiser], die immers de primaire bestuurdersfunctie vervulde en dus bij uitstek zelf in de hand had tot hoever hij het liet komen, niet meer in onafhankelijkheid tot het nemen van maatregelen in bedoelde zin kon beslissen.
4.11 Dit leidt ertoe dat de aanrijding mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [eiser] kan worden toegerekend, zodat de vergoedingsplicht van [appellant] in beginsel vermindert aan de hand van weging van de wederzijdse causaliteit op de voet van de primaire maatstaf van artikel 6:101 lid 1 BW.
4.12 Over een aantal factoren die bij deze vermindering en bij de mogelijke toepassing van de billijkheidscorrectie uit hoofde van de subsidiaire maatstaf van artikel 6:101 lid1 BW een rol kunnen spelen, bestaat evenwel nog onvoldoende zekerheid. Relevant lijkt in dit verband de beantwoording van de vraag of het verantwoord was om reeds in een eerste rijles [eiser], ook gezien diens (aanvankelijke) krampachtigheid, op de Otterloseweg te laten rijden waarbij een snelheid van 60 (in de visie van Anoz zelfs 80) kilometer per uur werd bereikt, terwijl geen optimaal communicatie-systeem functioneerde. Op dit punt dient tevens aan de orde te komen of [appellant] voor het gaan rijden op de Otterloseweg [eiser] had moeten instrueren over de techniek van het besturen van een motorfiets, met name over de wijze waarop bij het nemen van een bocht het (lichaams)gewicht moet worden verplaatst en de (lichaams)houding moet worden aangepast. Onduidelijk is bovendien of [appellant] nog steeds in hoger beroep betwist dat hij die instructie niet heeft gegeven en, zo ja, in hoeverre zulks te rijmen valt met diens stelling in eerste aanleg (pos. 4 van de conclusie van dupliek) dat pas in de vijfde of zesde les erop gewezen wordt dat de leerling zijn lichaam en de motor aan de bocht dient aan te passen.
Niet valt uit te sluiten dat het oordeel van (een) deskundige(n) hierover noodzakelijk blijkt, waar de thans voorliggende bescheiden over een en ander in onvoldoende mate uitsluitsel geven.
4.13 Het hof zal een comparitie van partijen bepalen tot het geven van inlichtingen omtrent de in rov. 4.12 geformuleerde vragen. [appellant] wordt voorts verzocht inlichtingen te geven omtrent diens letsel als gevolg van de aanrijding en de daaruit voor hem voortvloeiende schade. [appellant] dient eveneens inlichtingen te verstrekken omtrent de vraag of de in deze procedure gevorderde betaling, indien toewijsbaar, ten laste van hemzelf of een verzekeraar komt. In dit verband wenst het hof de stand van zaken te vernemen met betrekking tot de vrijwaringszaak tegen Joep Beheer BV. Ook acht het hof het dienstig dat [appellant] de processen-verbaal van de in diens zaak tegen [eiser] gehouden comparitie van partijen en voortzetting daarvan aan het hof en de wederpartij op de na te melden termijn overlegt. De comparitie zal ten slotte worden gebruikt om te onderzoeken of partijen het op één of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
4.14 De mogelijkheid van het instellen van tussentijds cassatieberoep wordt uitgesloten. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
in het principaal en incidenteel appèl
bepaalt dat partijen ([appellant] in persoon en Anoz vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij schriftelijk gevolmachtigd is tot het aangaan van en schikking) tezamen met hun raads-lieden zullen verschijnen voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr J. Wesseling-Lubberink, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door haar te bepalen dag en tijdstip, zulks tot het geven van inlichtingen als in rov. 4.13 van dit arrest aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden maart, april en mei 2002 zullen worden opgegeven op de rolzitting van 26 februari 2002, ambtshalve peremptoir, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en alsdan in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
bepaalt dat partijen de bescheiden waarop zij ter comparitie een beroep zouden willen doen – [appellant] in elk geval de in rov. 4.13 bedoelde processen-verbaal -, zullen overleggen door deze uiterlijk twee weken voor de dag der comparitie in copie aan de wederpartij en aan de raadsheer-commissaris toe te zenden;
bepaalt dat beroep in cassatie van dit arrest niet zal kunnen worden ingesteld dan tegelijk met een eventueel cassatieberoep van het eindarrest;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs Rijken, Van Loo en Wesseling-Lubberink en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 februari 2002.