ECLI:NL:GHARN:2002:AE5285

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
4 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00-02296
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.C.M. de Kroon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurinkomsten en kamerverhuurvrijstelling in het belastingrecht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 4 juni 2002, staat de vraag centraal of de huurinkomsten van belanghebbende uit de verhuur van een aanbouw aan zijn woning onder de kamerverhuurvrijstelling vallen. Belanghebbende en zijn echtgenote wonen in hun eigendom aan [a-straat 1 te Z] en hebben een aanbouw, gelegen aan [a-straat 2 te Z], die voor f 350 per maand is verhuurd aan [huurster]. De gemeente heeft voor zowel de hoofdwoning als de aanbouw afzonderlijke WOZ-beschikkingen afgegeven.

Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting 1998 geen melding gemaakt van de huurinkomsten van f 4.200, omdat hij meent dat deze onder de vrijstelling voor kamerverhuur valt, zoals vastgelegd in artikel 26 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De Inspecteur heeft echter geoordeeld dat de aanbouw een zelfstandige woning vormt en heeft het belastbaar inkomen van belanghebbende verhoogd met de huurinkomsten. Na bezwaar heeft de Inspecteur rekening gehouden met de lasten en afschrijvingen, maar het belastbaar inkomen bleef substantieel verhoogd.

Het Hof oordeelt dat de verhuurde aanbouw voldoet aan de criteria voor een zelfstandige woning, aangezien de huurster in haar eigen behoeften kan voorzien zonder afhankelijk te zijn van de voorzieningen van de hoofdwoning. Dit betekent dat de kamervrijstelling niet van toepassing is. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur en verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond. De proceskosten worden niet toegewezen, omdat het Hof geen termen aanwezig acht voor een kostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan door mr. M.C.M. de Kroon, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in aanwezigheid van griffier mr. J.L.M. Egberts.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
eerste enkelvoudige belastingkamer
nummer 00/02296
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : [X]
te : [Z]
verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren [P]
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
betreft : aanslag inkomstenbelasting/premieheffing 1998
nummer : [01.H86]
mondelinge behandeling : op 21 mei 2002 te Arnhem
waarbij verschenen : belanghebbende vergezeld van zijn echtgenote, [alsmede de Inspecteur]
gronden:
1. Belanghebbende en zijn echtgenote bewonen in het onderhavige jaar de hen in eigendom toebehorende zaak [a-straat 1 te Z]. Zij zijn ook op dat adres ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) van die gemeente. Aan deze onroerende zaak is een gedeelte aangebouwd, op de begane grond bestaande uit een entree, keuken en woonkamer alsmede uit een opgang naar een verdieping bestaande uit een overloop, waarop zich een douchecabine, wasbak en wasmachine bevinden en waarop ruimte is voor een bed. De aanbouw die bekend staat als [a-straat 2 te Z] is voor f 350 per maand verhuurd aan [huurster], die volgens de gegevens van de GBA ook op dat adres staat ingeschreven.
2. De gemeente heeft op grond van de Wet Onroerende Zaken (WOZ) twee afzonderlijke beschikkingen afgegeven voor de hiervoor onder 1 genoemde onroerende zaak en aanbouw.
3. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting 1998 geen melding gemaakt van de door hem in dat jaar genoten huurinkomsten ad f 4.200 omdat deze naar zijn mening vallen onder de vrijstelling voor kamerverhuur zoals neergelegd in artikel 26, aanhef en eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
4. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur voormelde kamerverhuurvrijstelling niet van toepassing geacht omdat de onderhavige verhuurde aanbouw naar zijn mening een zelfstandige woning vormt, en het belastbaar inkomen van belanghebbende vervolgens verhoogd met de genoten huurinkomsten ad f 4.200 tot f 102.630. Bij zijn uitspraak op het bezwaarschrift heeft de Inspecteur alsnog rekening gehouden met de met de huurinkomsten verband houdende lasten en afschrijvingen van in totaal f 708 en het belastbaar inkomen verminderd tot f 101.922.
5. Ingevolge voornoemd artikel 26, eerste lid, onderdeel b van de Wet behoren niet tot de inkomsten uit vermogen de voordelen uit het anders dan voor korte duur ter beschikking stellen van al dan niet gestoffeerde of gemeubileerde woonruimte die niet een zelfstandige woning vormt en deel uitmaakt van de woning die de belastingplichtige tot hoofdverblijfplaats dient indien deze voordelen niet meer bedragen dan f 6.500 per jaar en zowel de belastingplichtige als degene aan wie ter beschikking is gesteld gedurende de tijd van de ter beschikkingstelling als ingezetene op het woonadres ter zake van die woning zijn ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.
6. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van voornoemde vrijstelling blijkt dat deze op nogal wat weerstand stuitte omdat daarmee een inbreuk werd gemaakt op het inkomensbegrip in de inkomstenbelasting. Het belang van een verruimd aanbod van huisvesting voor jongeren werd echter belangrijker geacht. In dat verband is in de memorie van antwoord op het wetsvoorstel onder meer opgemerkt:
"Aan dit belang kan worden tegemoetgekomen indien de thans nog latent aanwezige verhuurcapaciteit bij particulieren wordt omgezet in daadwerkelijke verhuur van kamers tegen redelijke huurprijzen. Men zal daartoe echter eerst bereid zijn indien kamerverhuur duidelijk aantrekkelijker wordt gemaakt dan nu het geval is. Om particulieren daadwerkelijk over de brug te krijgen
Gelet op de nadelen die doorgaans aan de verhuur van kamers in de eigen woning zijn verbonden zoals de mogelijkheid van overlast en de gedeeltelijke inbreuk op de privacy, zullen particulieren in veel gevallen pas tot verhuur overgaan indien daar substantiële voordelen tegenover staan".
(MvA, Wet van 27 mei 1993, Stb. 310, Kamerstukken II, 22 336, nr. 5, blz 2).
Uit voornoemde passage blijkt duidelijk dat de wetgever bij het verlenen van de vrijstelling het oog heeft gehad op de verhuur van kamers die onderdeel uitmaken van de eigen woning en waarbij sprake is van een medegebruik van bepaalde voorzieningen in die woning.
7. Uit de onder 1 genoemde aard en indeling van de aanbouw blijkt dat de huurster van de woonruimte naar objectieve maatstaven beoordeeld geheel of nagenoeg geheel kan voorzien in de eigen gebruiksbehoeften zonder hiervoor te zijn aangewezen op voorzieningen die alleen een andere gebruiker van het gebouw kan verschaffen. De verhuurde woonruimte maakt derhalve geen deel uit van de woning die belanghebbende tot hoofdverblijfplaats dient doch vormt een zelfstandige onroerende zaak, hetgeen wordt bevestigd door het feit dat genoemde huurster wegens het gebruik van die woonruimte afzonderlijk in de heffing van de onroerende zaakbelasting is betrokken. Dit brengt mee dat met betrekking tot de aanbouw [a-straat 2] sprake is van een zelfstandige woonruimte waarop de kamervrijstelling niet van toepassing is.
8. Hetgeen belanghebbende overigens nog naar voren heeft gebracht over de wijze waarop in het verleden gebruik is gemaakt van de aanbouw in combinatie met bepaalde gedeelten van de hoofdwoning brengt hierin geen verandering. Het gelijk is derhalve aan de Inspecteur.
slotsom:
Het beroep is ongegrond.
proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
beslissing:
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2002 door mr. M.C.M. de Kroon, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(J.L.M. Egberts) (M.C.M. de Kroon)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 juni 2002
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.