eerste enkelvoudige belastingkamer
nummer 00/02054
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : [X]
te : [Z]
verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren [P]
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
betreft : aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998
nummer : [01.H86]
mondelinge behandeling : op 21 mei 2002 te Arnhem
waarbij verschenen : belanghebbende alsmede [de Inspecteur]
1. Belanghebbende woont in [Z] in een eigen woning. Gedurende het gehele jaar 1998 is zijn op 26 augustus 1979 geboren zoon inwonend.
Door een psychische handicap (autisme) is de zoon volledig arbeidsongeschikt en niet in staat op een normale wijze te functioneren in de maatschappij. Hij vertoont zich nimmer op straat, sluit zich op in zijn kamertje, waar hij zich tot diep in de nacht terugtrekt achter zijn computerscherm.
2. De zoon heeft in het onderhavige jaar (zelf) geen recht op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering of op een tegemoetkoming ingevolge hoofdstuk III van de Wet tegemoetkoming studiekosten. Hij geniet in verband met zijn arbeidsongeschiktheid een Wajong-uitkering. In 1998 bedroeg de bruto uitkering f 13.598 waarop een bedrag van f 313 aan loonheffing is ingehouden. Het netto-inkomen bedroeg derhalve f 13.285.
3. Belanghebbende die in 1998 geen recht had op kinderbijslag ingevolge de Algemene kinderbijslagwet heeft in zijn aangifte een bedrag van f 5.400 als buitengewone lasten opgevoerd wegens levensonderhoud van zijn zoon omdat hij van mening is dat de kosten van voorziening in dat onderhoud grotendeels op hem hebben gedrukt. De Inspecteur heeft deze aftrek niet toegestaan.
4. Belanghebbende stelt dat de door hem gemaakte kosten van voorziening in het levensonderhoud van zijn zoon in het onderhavige jaar in totaal f 14.777 hebben bedragen. Dit bedrag heeft hij als volgt verantwoord:
- kleding: minimaal f 100 per maand (daarvan geen nota's bewaard) f 1.200
- zakgeld voor kleine uitgaven f 50 per maand (telefoon, computersoftware) 600
- ziekenfonds (12 x 51,30) 615
- kosten inwoning (een vierde huurwaarde van f 4200; kosten gemeubileerd
wonen niet inbegrepen) 1.050
- voeding f 12 per dag 4.380
- kosten electriciteit (een derde deel jaarnota f 1.093 ; 3; zie bijlage) 363
- kosten gas (een derde jaarnota 1.340 : 3; zie bijlage) 446
- kosten water (een vierde jaarnota; 494 : 4; zie bijlage) 123
- kosten auto: 50 dagreizen van gemiddeld 200 km x 60 cent 6.000
Totaal f 14.777.
5. Op grond van artikel 1:397, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek wordt bij de bepaling van het volgens de wet door bloed- en aanverwanten verschuldigde bedrag voor levensonderhoud enerzijds rekening gehouden met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en anderzijds met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon.
6. Bij de aftrek als buitengewone lasten voor het begrip levensonderhoud gaat het niet alleen om de voorziening in de eerste levensbehoeften maar ook om datgene wat nodig is om de ondersteunde in staat te stellen tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig zijn plaats in de samenleving. De uitkeringen moeten in een daadwerkelijke behoefte van de ondersteunde persoon voorzien, waarbij de behoefte van de ondersteunde wordt afgemeten naar diens plaats in de samenleving, diens eigen inkomsten of mogelijkheden om zelf inkomen te verwerven en diens vermogen.
7. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat in de in het onderhavige jaar ontvangen uitkering is begrepen de achterstallige uitkering over een periode van vijf maanden van het jaar 1997.
8. Op grond van het vorenstaande gaat het Hof ervan uit dat in het onderhavige jaar slechts 12/17 deel van het onder 2 genoemde netto-inkomen van f 13.598, zijnde f 9.377,65 belanghebbendes zoon ter beschikking stond ter voorziening in zijn eigen levensonderhoud. Voor zover de zoon de kosten van zijn levensonderhoud uit dat bedrag heeft kunnen voldoen kan van op belanghebbende drukkende uitgaven geen sprake zijn.
9. Belanghebbende verdedigt nader dat met betrekking tot de uitgaven ten behoeve van zijn zoon in 1998 sprake is van een in belangrijke mate bijdragen in de kosten van levensonderhoud. Dat is het geval (artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990) indien de op belanghebbende drukkende bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de zoon ten minste ƒ 56 per week beloopt.
10. Als uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud kunnen slechts in aanmerking worden genomen de werkelijke uitgaven voor levensonderhoud van een - zoals in het onderhavige geval - negentienjarig, thuiswonend, kind. De Inspecteur heeft de onder 4 vermelde uitgaven niet betwist.
11. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 25 februari 1976, nr. 17.866, BNB 1976/214, kunnen gezinsuitgaven welke de belanghebbende ook zou hebben gedaan indien zijn zoon niet tot zijn huishouden zou hebben behoord, niet - ook niet voor een evenredig deel - worden gerekend tot de in artikel 46, lid 1, aanhef en onderdeel a, sub 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als buitengewone lasten aan te merken op belanghebbende drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn zoon. Tot deze niet aftrekbare gezinsuitgaven behoren naar het oordeel van het Hof in ieder geval de kosten van wonen en de kosten ter zake van het vast recht voor energie, CAI en water alsmede de vaste kosten van de auto. Alleen de extra kosten die voortvloeien uit de inwoning door de zoon en de extra kosten van de auto kunnen derhalve in aanmerking worden genomen.
12. Voor de kosten van wonen heeft belanghebbende f 1.050 opgevoerd. Uit de door belanghebbende overgelegde afschriften van de jaarnota's blijkt dat ter zake van het vast recht voor gas, water, elektriciteit en CAI in totaal f 514,75 aan belanghebbende in rekening is gebracht.
13. Met betrekking tot de tot een bedrag van f 6.000 opgevoerde autokosten heeft belanghebbende aangevoerd dat zijn zoon zich uit angst voor confrontatie met leeftijdgenoten die hem in het verleden hebben getraumatiseerd, niet op straat vertoont en dat zijn zoon alleen uit zijn isolement kan worden gehaald door hem over te halen elders - ver van zijn directe omgeving - de buitenlucht op te zoeken. Om die reden reed belanghebbende in het onderhavige jaar één keer per week met zijn zoon per auto naar een gebied waar in alle rust kon worden gewandeld. Het Hof berekent de daarmee gemoeide extra kosten op 10.000 x f 0,33 = f 3.300 zodat het verschil van f 2.700 tussen de opgevoerde en de extra kosten buiten aanmerking moet worden gelaten.
14. Uit het vorenstaande onder 4, 12 en 13 volgt dat de door belanghebbende opgevoerde uitgaven van f 14.777 moeten worden verminderd met f 1.050 + f 514,75 + f 2.700 = f 4.264,75 tot f 10.512,25.
15. Op grond van het eigen beschikbare inkomen van zijn zoon komt belanghebbende eerst voor de door hem bepleite aftrek in aanmerking indien het totale bedrag van de kosten die hij voor het levensonderhoud van zijn zoon in het onderhavige jaar heeft gemaakt een bedrag van f 9.377,65 + f 2.912 (52 weken x f 56) = f 12.289,65 of meer beloopt.
16. Nu het onder 14 genoemde bedrag van f 10.512,25 ruimschoots achterblijft bij het bedrag van f 12.289,65 komt belanghebbende niet in aanmerking voor de door hem bepleite aftrek.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2002 door mr. M.C.M. de Kroon, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(J.L.M. Egberts) (M.C.M. de Kroon)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 juni 2002
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.