achtste enkelvoudige belastingkamer
nummer 01/00011
op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P]op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde voorlopige aanslag premie Ziekenfondswet 2000.
1. Voorlopige aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 15 september 2000 een voorlopige aanslag premie Ziekenfondswet voor het jaar 2000 met aanslagnummer [S000] opgelegd, ten bedrage van ƒ 1.215 (hierna: de aanslag). De aanslag is berekend naar een inkomen van ƒ 15.000.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de thans bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad op 7 mei 2002 ter zitting van het Hof te Arnhem. Daar is toen verschenen en gehoord [de Inspecteur]. Belanghebbende is, hoewel hij overeenkomstig de wet is uitgenodigd, niet verschenen.
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende dreef tot juni 1999 met enige familieleden 'Autobedrijf [X]' in de vorm van een vennootschap onder firma. Sinds juni 1999 drijft belanghebbende het bedrijf zelfstandig in de vorm van een eenmanszaak. Belanghebbende was particulier verzekerd tegen zijn ziektekosten.
2.2. Aan belanghebbende is bij beschikking met dagtekening 9 november 1999 een verklaring verplichte ziekenfondsverzekering zelfstandigen (hierna: de verklaring) als bedoeld in artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet (hierna: de Wet) verstrekt. Hierbij is aan belanghebbende medegedeeld dat hij als zelfstandige per 1 oktober 1999 voldoet aan de voorwaarden voor de ziekenfondsverzekering voor het jaar 2000.
2.3. Belanghebbendes belastbare inkomen is voor het jaar 2000 door de Inspecteur naar aanleiding van zijn voorlopige aangifte geschat op ƒ 15.000.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht een voorlopige aanslag over het gehele jaar 2000 heeft opgelegd.
3.2. Belanghebbende bestrijdt niet dat hij als zelfstandige verzekerd is op grond van de Wet. Hij stelt echter dat de aanslag moet worden verminderd omdat hij reeds premie voor zijn particuliere ziektekostenverzekering over het jaar 2000 heeft betaald en de verzekeringsmaatschappij de ziekenfondsverzekering niet eerder in wil laten gaan dan per 1 november 2000. De Inspecteur is van mening dat de aanslag terecht is opgelegd.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De Inspecteur heeft daaraan ter zitting geen nieuwe argumenten of verweren toegevoegd. Hij heeft nadien het Hof bericht dat de omstandigheid dat de verklaring op 9 november 1999 (en dus voordat de Wet rechtskracht had) is afgegeven niet aan de juistheid van de aanslag in de weg kan staan.
3.4. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende reeds actie had moeten ondernemen tegen de hem met dagtekening 9 november 1999 verstrekte verklaring. Voor zover de Inspecteur hiermee beoogt te stellen dat belanghebbende op die grond thans niet meer in beroep kan komen tegen de onderhavige aanslag kan het Hof hem daarin niet volgen. Geen enkele rechtsregel belet belanghebbende om, ook nu de bedoelde verklaring formele rechtskracht heeft gekregen, bezwaar aan te tekenen tegen een opgelegde (voorlopige) aanslag en, bij afwijzing daarvan, in beroep te komen bij het Hof.
4.2. Artikel 3d, eerste lid, van de Wet (tekst 2000) bepaalt dat verzekerd is gedurende een kalenderjaar, de zelfstandige die verzekerd is ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: de WAZ) en wiens inkomen niet meer bedraagt dan ƒ 41.200.
4.3. Belanghebbende is zelfstandig ondernemer. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende voldoet aan de in 4.2. genoemde voorwaarden.
4.4. Nu belanghebbende als verzekerde, bedoeld in artikel 3d, eerste lid, van de Wet moet worden aangemerkt is hij op grond van artikel 15a van de Wet een premie verschuldigd die wordt geheven en ingevorderd overeenkomstig de regels die gelden voor de heffing en invordering van de inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft in beroep de berekening van de opgelegde voorlopige aanslag op zichzelf niet bestreden. Nu het tegendeel ook ambtshalve niet is gebleken zal het Hof uitgaan van de juistheid van de opgelegde voorlopige aanslag. Het Hof is met de Inspecteur van oordeel dat de omstandigheid dat de verklaring in november 1999 is afgegeven niet aan de rechtsgeldigheid van de aanslag in de weg staat.
4.5. De omstandigheden dat belanghebbende de premie van zijn particuliere ziektekostenverzekering vooruit heeft betaald en dat hij niet kon weten hoeveel hij zou gaan verdienen doen aan het vorenstaande niet af.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak
Aldus gedaan te Arnhem op 25 juli 2002 door mr. J.P.M. Kooijmans, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mw. mr. J.M. Sitsen als griffier.
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Het lid van de voormelde kamer,
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 augustus 2002
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.