ECLI:NL:GHARN:2002:AF2238

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
12 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1010
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Steeg
  • A. van Wijland-Kalkman
  • H. Hilverda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis inzake ouderbijdrage voor plaatsing in residentiële hulpverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank te Almelo, waarin hij bij verstek is veroordeeld tot betaling van een ouderbijdrage voor de plaatsing van zijn (stief)zoon Ron in een voorziening voor residentiële of semi-residentiële hulpverlening. De rechtbank had op 4 november 1998 een vonnis gewezen, waartegen [appellant] verzet heeft ingesteld. Na een tussenvonnis op 26 juli 2000 en een eindvonnis op 13 december 2000, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. In zijn memorie van grieven heeft hij één grief aangevoerd en bewijs aangeboden, met de conclusie dat het hof het eindvonnis zal vernietigen en de Staat zal veroordelen in de proceskosten.

Tijdens de rolzittingen in 2002 heeft [appellant] en de Staat hun standpunten verder toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] geen grieven heeft aangevoerd tegen het vonnis van 26 juli 2000 en dat zijn hoger beroep dus niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. De zaak betreft de vraag of de Staat ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in de verstekprocedure nog de bevoegde instantie was om de procedure aanhangig te maken. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor akte uitlating aan de zijde van de Staat, waarna [appellant] in de gelegenheid zal worden gesteld daarop te reageren.

Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en zal in een latere zitting een beslissing nemen over de ontvankelijkheid van de Staat in zijn vordering.

Uitspraak

12 november 2002
eerste civiele kamer
rolnummer 2001/1010
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. J.F.E. van Halder,
tegen:
de Staat der Nederlanden ( Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn & Sport),
zetelende te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
procureur: mr. T.J. van Veen.
1 Het verloop van de procedure in eerste aanleg
De rechtbank te Almelo heeft op 4 november 1998 vonnis gewezen in het geschil tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: de Staat) als eiser, waarbij [appellant] bij verstek is veroordeeld.
[appellant] heeft tijdig verzet ingesteld tegen voornoemd vonnis, waarna de rechtbank te Almelo op 26 juli 2000 eerst een tussenvonnis en op 13 december 2000 een eindvonnis heeft gewezen in het geschil tussen [appellant] als opposant en de Staat als geopposeerde.
Fotokopieën van deze vonnissen, naar de inhoud waarvan wordt verwezen, zijn aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 12 maart 2001 de Staat aangezegd van de vonnissen van 26 juli 2000 en van 13 december 2000 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de Staat voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] één grief tegen het bestreden vonnis van 13 december 2000 aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden, vijf nieuwe producties in het geding gebracht en heeft hij geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ook ten aanzien van de kosten, het eindvonnis zal vernietigen, behoudens voor zover daarbij:
- [appellant] tot goed opposant is verklaard;
- het vonnis van de rechtbank te Almelo, bij verstek gewezen, d.d. 4 november
1998 is vernietigd;
- het meer of anders door de Staat gevorderde is afgewezen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
de Staat zal veroordelen in alle proceskosten in eerste aanleg, alsmede die van het hoger beroep.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de Staat de grief bestreden, producties overgelegd en heeft hij geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zoveel en zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] niet ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering, dan wel deze zal afwijzen en [appellant] zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.4 Op de rolzitting van 4 juni 2002 heeft [appellant] een akte genomen en daarbij een productie overgelegd.
Op de rolzitting van 2 juli 2002 heeft de Staat een antwoordakte genomen.
2.5 Vervolgens hebben partijen onder overlegging van hun procesdossiers arrest gevraagd.
3 De omvang van het hoger beroep
Tegen het vonnis van 26 juli 2000 heeft [appellant] geen grieven aangevoerd. Hij dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep tegen dat vonnis.
Tegen het vonnis van 13 december 2000 heeft [appellant] slechts één grief aangevoerd voorzover daarin het bij verstek gewezen vonnis niet mede is vernietigd op het punt van de daarbij ten laste van [appellant] uitgesproken kostenveroordeling, de vordering van de Staat met betrekking tot de bijdrage voor Ron is toegewezen en de proceskosten van het geding in eerste aanleg tussen partijen zijn gecompenseerd. Nu dus het hoger beroep daartoe is beperkt, zal het hof slechts over die drie punten uit het vonnis van 13 december 2000 een oordeel (kunnen) geven.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 De rechtbank heeft in het vonnis van 13 december 2000 onder meer de vordering van de Staat met betrekking tot een door [appellant] te betalen ouderbijdrage in verband met plaatsing van zijn (stief)zoon Ron in een voorziening voor residentiële of semi-residentiële hulpverlening toegewezen tot het in dat vonnis genoemde bedrag.
[appellant] heeft in hoger beroep de verschuldigdheid van de ouderbijdrage voor Ron betwist. [appellant] heeft de toewijsbaarheid van de vordering, voor zover betrekking hebbend op de ouderbijdrage voor Ron, in volle omvang aan het hof voorgelegd (zie zijn memorie van grieven, pagina 2, slotzin).
4.2 Alvorens te onderzoeken of de voornoemde vordering van de Staat met betrekking tot de ouderbijdrage voor Ron door de rechtbank terecht is toegewezen, dient allereerst te worden beoordeeld of de Staat wel ontvankelijk is in zijn vordering jegens [appellant]. Het hof overweegt daartoe het volgende.
4.3 Ingevolge artikel 2, derde lid, onder b van de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (wet van 23 maart 1995, Stb. 198, in werking getreden op 1 januari 1997; verder te noemen: Wet LBIO) is het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het Bureau) onder meer belast met de hem bij of krachtens de Wet op de jeugdhulpverlening opgedragen taken ter zake van de vaststelling en inning van ouderbijdragen. Het Bureau bezit blijkens artikel 2 lid 2 van de Wet LBIO rechtspersoonlijkheid. Ingevolge artikel 38 van de Wet LBIO, zoals vastgesteld bij wet van 13 juni 1996, treedt in procedures waarin tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet de Staat dan wel de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op grond van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2, derde lid, onder b, optreedt, het Bureau in zijn plaats. Deze overgangsbepaling is eveneens op 1 januari 1997 in werking getreden.
De dagvaarding die heeft geleid tot het verstekvonnis van 4 november 1998, is uitgebracht op 12 oktober 1998.
4.4 Uit het voorgaande komt de vraag op of de Staat ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in de verstekprocedure nog wel de bevoegde instantie was om een dergelijke procedure aanhangig te maken.
Daarover kunnen partijen zich uitlaten.
De zaak zal naar de rol worden verwezen voor akte uitlating aan de zijde van de Staat, waarna [appellant] in de gelegenheid zal worden gesteld daarop te reageren.
5 De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 7 januari 2003 voor akte uitlating als omschreven onder 4.4 aan de zijde van de Staat;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Steeg, Van Wijland-Kalkman en Hilverda en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 november 2002.