22 oktober 2002
eerste civiele kamer
rolnummer 01/037 KG
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr. W.R.H. Jager,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. J.C.N.B. Kaal.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van de president van de rechtbank te Arnhem van 27 januari 2000, in kort geding gewezen tussen appellante (hierna te noemen: “[appellante]”) als gedaagde (sub 4) in conventie, eiseres in reconventie en geïntimeerde (hierna te noemen: “[geïntimeerde]”) als eiseres in conventie, verweerster in reconventie. Dat vonnis, naar de inhoud waarvan wordt verwezen, is in fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 8 februari 2000 aangezegd van voornoemd vonnis van 27 januari 2000 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] vier grieven geformuleerd en toegelicht, heeft zij haar eis gewijzigd en bewijs aangeboden en heeft zij geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende,
1) [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen althans die vorderingen zal afwijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen;
2) [geïntimeerde] zal veroordelen tot retro-overdracht van de percelen die de erfgenamen van [M.V.], [G.B.] en [appellante] (gezamenlijk verder te noemen: “[erfgenamen]”, waaronder het hof mede begrijpt [M.V.] voor zover zij bij leven betrokken is geweest bij het onderhavige geschil) ingevolge het bestreden vonnis en de daarop volgende betekening hebben moeten overdragen aan [geïntimeerde], een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 20.000,- per dag of dagdeel dat [geïntimeerde] binnen 48 uur na betekening van het te dezen te wijzen arrest geheel of gedeeltelijk weigert uitvoering te geven aan de veroordeling tot retro-overdracht door dit hof;
3) [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd, heeft zij bewijs aangeboden en heeft zij geconcludeerd dat het hof [appellante] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering althans haar deze als ongegrond en onbewezen zal ontzeggen, onder bekrachtiging van het bestreden vonnis in conventie en in reconventie en eventueel onder verbetering van gronden, en iedere vordering in appèl ook voor het overige zal afwijzen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties (bedoeld zal zijn: van het hoger beroep).
2.4 Vervolgens hebben partijen ter zitting van het hof van 19 augustus 2002 de zaak doen bepleiten, [appellante] door mr. J.G.A. Linssen, advocaat te Tilburg, en [geïntimeerde] door mr. J.P. van Stempvoort, advocaat te Groningen; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht, terwijl [appellante] tevens akte heeft verzocht van het overleggen van een aantal producties.
2.5 Ten slotte hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
[appellante] voert de navolgende grieven aan:
Grief I
Ten onrechte heeft de president van de rechtbank Arnhem overwogen: “Daargelaten of [geïntimeerde] op grond van de gestelde akte van contractsoverneming aanspraken kan doen gelden jegens [appellante] op levering van de percelen, kan zij dat in ieder geval op grond van de akte van cessie van 27 november 1999. (...) [K.] heeft deze rechten aan [geïntimeerde] geleverd en daarvan is mededeling gedaan aan [appellante], een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:94 lid 1 BW. (...) Uit artikel 3:83 lid 1 BW volgt immers dat overdracht mogelijk is en niet is gebleken dat de wet of de aard van de rechten zich tegen een zodanige overdracht verzet. Dit laatste impliceert ook dat de stelling van gedaagde onder 4., dat alleen door contractsoverneming ex artikel 6:159 BW [geïntimeerde] in de plaats van [K.] kan worden gesteld, geen doel treft. (...) Noch uit de bewoordingen van de akten, ook in onderling verband en samenhang gelezen, noch uit andere feiten of omstandigheden kan in redelijkheid worden afgeleid dat het de bedoeling van de contracterende partijen is geweest [K.] in de uitoefening van zijn rechten tot koop te beperken of hem te verbieden deze over te dragen.”
Grief II
Ten onrechte heeft de president van de rechtbank Arnhem overwogen: “Daargelaten of [geïntimeerde] op grond van de gestelde akte van contractsoverneming aanspraken kan doen gelden jegens [appellante] op levering van de percelen, kan zij dat in ieder geval op grond van de akte van cessie van 27 november 1999. (...) [K.] heeft deze rechten aan [geïntimeerde] geleverd en daarvan is mededeling gedaan aan [appellante], een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:94 lid 1 BW. (...) Uit artikel 3:83 lid 1 BW volgt immers dat overdracht mogelijk is en niet is gebleken dat de wet of de aard van de rechten zich tegen een zodanige overdracht verzet. Dit laatste impliceert ook dat de stelling van gedaagde onder 4., dat alleen door contractsoverneming ex artikel 6:159 BW [geïntimeerde] in de plaats van [K.] kan worden gesteld, geen doel treft. (...) Gegeven de geldigheid van de cessie en de mededeling daarvan aan [appellante] zijn laatstgenoemden, nu [geïntimeerde] de verkregen rechten tot koop jegens hen inroept, gehouden mee te werken aan de levering van de onderhavige percelen aan haar.”
Grief III
Ten onrechte heeft de president van de rechtbank Arnhem overwogen: [K.] heeft deze rechten aan [geïntimeerde] geleverd en daarvan is mededeling gedaan aan [appellante], een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:94 lid 1 BW. (...) Uit artikel 3:83 lid 1 BW volgt immers dat overdracht mogelijk is en niet is gebleken dat de wet of de aard van de rechten zich tegen een zodanige overdracht verzet. Dit laatste impliceert ook dat de stelling van gedaagde onder 4., dat alleen door contractsoverneming ex artikel 6:159 BW [geïntimeerde] in de plaats van [K.] kan worden gesteld, geen doel treft. (...) Noch uit de bewoordingen van de akten, ook in onderling verband en samenhang gelezen, noch uit andere feiten of omstandigheden kan in redelijkheid worden afgeleid dat het de bedoeling van de contracterende partijen is geweest [K.] in de uitoefening van zijn rechten tot koop te beperken of hem te verbieden deze over te dragen. (...) Gegeven de geldigheid van de cessie en de mededeling daarvan aan [appellante] zijn laatstgenoemden, nu [geïntimeerde] de verkregen rechten tot koop jegens hen inroept,gehouden mee te werken aan de levering van de onderhavige percelen aan haar.”
Grief IV
Ten onrechte heeft de president van de rechtbank Arnhem overwogen: “Uit het hiervoor onder 6.1 overwogene volgt dat [geïntimeerde] terecht aanspraak maakt op de levering van de percelen, zodat de vordering, op grond waarvan het beslag is gelegd, in voldoende mate vaststaat. De eis tot opheffing moet daarom worden afgewezen.”
Nu geen grieven zijn aangevoerd tegen de door de president van de rechtbank in het bestreden vonnis onder 4 vastgestelde feiten, gaat ook het hof daarvan uit.
5 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 In het onderhavige geschil gaat het om het volgende. Bij notariële akte van 29 februari 1996 hebben [erfgenamen] aan [K.] Financierings- en Lease Maatschappij B.V. (verder: “de B.V.”) percelen weiland overgedragen ter grootte van 3 ha (verder: “kavel I”). Bij diezelfde akte hebben [erfgenamen] aan A.A. [K.] (verder: “[K.]”) in privé een recht van koop verleend met betrekking tot een perceel weiland - gelegen ten zuiden van voornoemde percelen weiland – ter grootte van 3 ha (verder: “kavel II”) voor een koopsom van ƒ 300.000,-. Bij onderhandse akte van 29 februari 1996 is tussen [erfgenamen] en [K.] hieromtrent nader overeengekomen dat indien in verband met de aanleg van de Betuwelijn over kavel I een gedeelte daarvan zal worden onteigend dan wel door de B.V. zal worden verkocht, de B.V. in dat geval een recht van koop heeft met betrekking tot kavel II van een oppervlakte gelijk aan de opppervlakte die in het kader van de Betuwelijn zal worden verkocht en in eigendom overgedragen, dat de koopsom hiervan gelijk zal zijn aan de koopsom die door de B.V. voor het te verkopen perceel grond zal worden ontvangen, dat het aan [K.] met betrekking tot kavel II verleende recht van koop in dat geval blijft rusten op het niet aan de B.V. over te dragen (compensatie)gedeelte daarvan, terwijl het recht van koop van een gelijke oppervlakte als aan de B.V. in eigendom over te dragen zal komen te rusten op een aansluitend ten zuiden van kavel II liggend perceel grond. Tevens is daarbij door [erfgenamen] aan [K.] in privé het recht van koop verleend met betrekking tot een tweetal percelen grond, gelegen te zuiden van kavel II, ter grootte van in totaal 12,44 ha (verder gezamenlijk te noemen: “kavel III”), verminderd met de eventuele aan de B.V. in eigendom over te dragen opppervlakte (compensatie)grond in het kader van de aanleg van de Betuwelijn.
5.2 De vraag die partijen met name verdeeld houdt is of [K.] bij akte van 27 november 1999 zijn rechten van koop ten aanzien van kavel II en kavel III rechtsgeldig heeft gecedeerd aan [geïntimeerde], zodat [geïntimeerde] bevoegd was om deze optierechten uit te oefenen en [erfgenamen] verplicht waren tot levering aan [geïntimeerde] van kavel II en kavel III. De president heeft deze vraag in het bestreden vonnis bevestigend beantwoord en [erfgenamen] op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld tot medewerking aan de levering van kavel II en kavel III, welke levering inmiddels is geëffectueerd.
5.3 Het hof stelt allereerst vast dat [appellante] haar bij memorie van grieven vermeerderde eis (in dier voege dat deze mede strekte tot retro-overdracht van kavel II en kavel III) bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof heeft verminderd doordat zij haar vordering op dit punt heeft ingetrokken.
5.4 Het hof zal de grieven voor zover zij met elkaar samenhangen gezamenlijk behandelen.
5.5 Bij bespreking van de grieven stelt het hof voorop dat, voor zover [appellante] stelt dat geen sprake is geweest van contractsoverneming omdat de beoogde overdracht van de rechtsverhouding van [K.] tot [erfgenamen] aan (de rechtsvoorgangster van) [geïntimeerde] bij akte van 29 augustus 1996 niet tot stand is gekomen, deze stelling onbesproken kan blijven. [geïntimeerde] heeft bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof immers erkend dat de beoogde contractsoverneming niet is geëffectueerd omdat de genoemde akte niet door of namens [appellante] is ondertekend. Voor zover [appellante] stelt dat overdracht van de koopopties niet door middel van cessie maar slechts door middel van contractsoverneming tot stand had kunnen komen, overweegt het hof als volgt.
5.6 Artikel 3:83 van het Burgerlijk Wetboek (verder: “BW”) bepaalt in lid 1 dat eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten overdraagbaar zijn, tenzij de wet of de aard van het recht zich tegen een overdracht verzet. Lid 2 van diezelfde bepaling voegt daaraan toe dat de overdraagbaarheid van vorderingsrechten ook door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar kan worden uitgesloten.
5.7 De koopopties zoals die in het onderhavige geval voor [K.] bestonden ten aanzien van kavel II en kavel III waren contractueel verleende wilsrechten van vermogensrechtelijke aard, die aan [K.] voor een bepaalde tijd de bevoegdheid gaven om kavel II en kavel III te kopen tegen een vooraf vastgestelde prijs. Uitoefening daarvan leidt tot het ontstaan van vorderingsrechten, in het onderhavige geval tot rechten op levering van kavel II en kavel III. Het optierecht zelf is dus geen vorderingsrecht maar is niettemin in beginsel overdraagbaar. Daar een optierecht als een zelfstandig vermogensrecht kan worden beschouwd, wordt de overdraagbaarheid ervan namelijk bepaald door die van het uiteindelijk in het leven te roepen recht (zie Parl. Gesch. Boek 3, blz. 314). In het onderhavige geval ging het uiteindelijk om het in het leven roepen van vorderingsrechten, zodat de koopopties zoals die in het onderhavige voor [K.] bestonden ten aanzien van kavel II en kavel III overdraagbaar waren, tenzij in het onderhavige geval sprake was van een van de uitzonderingen als omschreven in artikel 3:83 lid 1 en 2 BW.
5.8 In dat verband heeft [appellante] zich erop beroepen dat de overdraagbaarheid van de optierechten door partijen was uitgesloten, alsmede dat de aard van de optierechten zich in het onderhavige geval tegen overdracht verzette omdat de optierechten een persoonlijk karakter hadden, nu zij juist met het oog op de persoon en hoedanigheid van [K.] tot stand waren gekomen.
5.9 Het hof is met de president in zijn bestreden vonnis van oordeel dat noch uit de bewoordingen van de genoemde akten - ook in onderling verband en samenhang bezien - noch uit andere feiten of omstandigheden in redelijkheid kan worden afgeleid dat het de bedoeling van de contracterende partijen is geweest [K.] in de uitoefening van zijn optierechten te beperken of hem te verbieden deze aan een derde over te dragen. Voor zover [appellante] in dit verband stelt dat zij nimmer kenbaar heeft gemaakt “in welke zin dan ook dat bedoeld recht tevens werd toegekend aan en/of dat zij tevens akkoord zou gaan met toekenning en/of uitoefening door een (willekeurige) derde” (memorie van grieven onder 7; zie ook pleitnotities in appèl onder 11), miskent zij dat krachtens artikel 3:83 BW niet geldt dat een optierecht overdraagbaar is mits de debiteur te kennen heeft gegeven daarmee in te stemmen maar dat een optierecht overdraagbaar is tenzij dit door een uitdrukkelijk beding is uitgesloten of een van de andere uitzonderingen op de overdraagbaarheid ervan zich voordoet.
5.10 Voor zover [appellante] in dit verband stelt dat “het betreffende recht van koop destijds is toegekend aan [K.], zulks mede met het oog op de mogelijkheid dat [K.] land zou moeten afstaan in het kader van de Betuwelijn en dat hij aansluitend vervangende grond zou kunnen verwerven” (memorie van grieven onder 11) en dat het persoonlijk karakter van het optierecht van [K.] is gelegen in de onderhandelingsvaardigheden van [K.] omdat “de prijs per m2 bij uitoefening van de optie (...) mede bepaald [zou] worden door de verkoopprijs die [K.] zou weten te realiseren bij verkoop van de door hem reeds verworven grond aan NS Railinfrabeheer” (pleitnotities in appèl onder 13), mist haar betoog feitelijke grondslag. Bij de genoemde onderhandse akte van 29 februari 1996 is in verband met de aanleg van de Betuwelijn over kavel I immers ten laste van het optierecht van [K.] in privé een compensatoir optierecht met betrekking tot kavel II verleend aan de B.V. waarvan is bepaald dat de koopsom hiervan gelijk zal zijn aan de koopsom die door de B.V. voor het te verkopen perceel grond van kavel I zal worden ontvangen.
5.11 Nu de optierechten van [K.] ten aanzien van kavel II en kavel III aan hem in privé waren verleend en geen verband hielden met de aanleg van de Betuwelijn, kan derhalve moeilijk worden geconcludeerd dat deze optierechten een persoonlijk karakter hadden dat was gelegen in de onderhandelingsvaardigheden van [K.].
5.12 Uit het voorgaande volgt dat [K.] bij akte van 27 november 1999 zijn rechten van koop ten aanzien van kavel II en kavel III rechtsgeldig heeft gecedeerd aan [geïntimeerde] - zodat [geïntimeerde] na mededeling daarvan aan [erfgenamen] conform artikel 3:94 lid 1 BW bevoegd was om deze optierechten uit te oefenen - en dat grief I en grief III falen.
5.13 De tweede grief van [appellante] strekt, voor zover relevant, ten betoge dat de overweging van de president dat [appellante] gehouden is mee te werken aan levering van kavel II en kavel III tot een rechtens onaanvaardbare vorm van contractsdwang leidt. Het hof kan [appellante] hierin niet volgen nu uit het hiervoor (onder 5.7) overwogene voortvloeit dat, nu de cessie rechtsgeldig is geschied, uitoefening van het optierecht door [geïntimeerde] leidt tot het ontstaan van vorderingsrechten, in het onderhavige geval tot rechten op levering van kavel II en kavel III.
5.14 Het vorenstaande brengt mee dat grief II evenmin kan slagen.
5.15 Nu de vierde grief zelfstandige betekenis mist omdat zij afhankelijk is van het welslagen van de overige grieven moet worden geconcludeerd dat ook grief IV faalt.
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep in kort geding:
7.1 bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de president van de rechtbank te Arnhem van 27 januari 2000;
7.2 veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.314,28 voor salaris procureur en op € 215,55 voor verschotten.
Dit arrest is gewezen door mrs. Houtman, Van der Kwaak en Hilverda en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 oktober 2002.