ECLI:NL:GHARN:2003:AF5685

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
21 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01-02032
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en rekenvermogen: beoordeling van de waarde van effectenbezit voor huursubsidie

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 21 januari 2003, staat de toekenning van huursubsidie centraal. De belanghebbende, die samen met zijn echtgenote in een huurwoning woont, had een aanvraag ingediend voor huursubsidie voor de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 juni 2001. In de aanvraag gaf hij aan dat zijn rekenvermogen per 1 januari 2000 ƒ 50 bedroeg. De Inspecteur van de Belastingdienst controleerde deze gegevens en stelde vast dat het werkelijke rekenvermogen aanzienlijk hoger was, namelijk ƒ 61.202. Dit was gebaseerd op de waarde van effectenbezit dat de belanghebbende en zijn echtgenote hadden, zoals vermeld in hun belastingaangifte voor het jaar 1999.

De belanghebbende betwistte de waarde van het effectenbezit, stellende dat deze geen inkomen genereerde en daarom niet in aanmerking zou moeten worden genomen voor de vaststelling van zijn vermogen voor de huursubsidie. Het Hof oordeelde echter dat de Inspecteur terecht rekening had gehouden met de waarde van het effectenbezit, aangezien de wet dit voorschrijft. De belanghebbende had niet aangetoond dat het vastgestelde vermogen te hoog was en de later gebleken waardedaling van het effectenbezit had geen invloed op de waardevaststelling per 31 december 1999.

Het Hof concludeerde dat het beroep van de belanghebbende ongegrond was. De kostenveroordeling werd niet toegewezen, omdat het Hof geen termen aanwezig achtte voor een kostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en afschriften werden op 31 januari 2003 verzonden. De belanghebbende had de mogelijkheid om binnen vier weken na de verzenddatum van het proces-verbaal te verzoeken om vervanging van de mondelinge uitspraak door een schriftelijke uitspraak, maar dit zou geen heroverweging van de zaak met zich meebrengen.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
achtste enkelvoudige belastingkamer
nummer 01/02032 (huursubsidie)
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : [X]
te : [Z]
verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren [P]
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
betreft : beschikking vaststelling vermogen voor de Huursubsidiewet
kenmerk : [01]
mondelinge behandeling : de eerste mondelinge behandeling vond plaats op 22 oktober 2002, de tweede op 7 januari 2003, beide te Arnhem
waarbij verschenen : belanghebbende alsmede [de Inspecteur]. Bij de eerste mondelinge behandeling werd belanghebbende tot bijstand vergezeld door [A]
gronden:
1. Belanghebbende woont met zijn echtgenote mevrouw [X-Y] aan de [a-weg 1 te Z]. Voor de huur van deze woning heeft belanghebbende voor de periode 1 juli 2000 tot en met 30 juni 2001 bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een aanvraag ingediend tot toekenning van huursubsidie ingevolge de Huursubsidiewet (hierna: de Wet).
2. In de aanvraag voor de huursubsidie heeft belanghebbende vermeld dat zijn rekenvermogen per 1 januari 2000 ƒ 50 bedroeg. De Inspecteur heeft op grond van het bepaalde in artikel 34 van de Wet de juistheid van de bij de aanvraag door belanghebbende verstrekte gegevens inzake het vermogen gecontroleerd en geconstateerd dat het vermogen afweek van het bij de aanvraag opgegeven vermogen. Bij de in geding zijnde beschikking heeft de Inspecteur het rekenvermogen van belanghebbende per 1 januari 2000 voor de huursubsidie vastgesteld op ƒ 61.202. Hierbij heeft de Inspecteur onder meer rekening gehouden met de in belanghebbendes aangifte voor de inkomstenbelasting voor het jaar 1999 vermelde waarde per 31 december 1999 van ƒ 104.675 van het effectenbezit in verband met door belanghebbende en/of zijn echtgenote bij Legio Lease afgesloten contracten.
3. Belanghebbende is van mening dat met de waarde van het effectenbezit voor de vaststelling van zijn vermogen voor de huursubsidie geen rekening behoort te worden gehouden, omdat er geen inkomen uit voortvloeit.
4. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet wordt onder rekenvermogen verstaan, het gezamenlijk vermogen van de huurder en de medebewoners op de datum van 1 januari die voorafgaat aan het subsidiejaar.
5. Uit overgelegde kopieën van een vijftal jaaropgaven over 1999 van Legio Lease ten name van belanghebbende dan wel ten name van zijn echtgenote blijkt dat de waarde van het gezamenlijk effectenbezit in verband met bij Legio Lease afgesloten contracten per 31 december 1999 in totaal ƒ 104.674,81 bedroeg. De juistheid van deze jaaropgaven wordt door belanghebbende niet bestreden.
6. Uit het bovenstaande volgt dat de Inspecteur bij de vaststelling van het rekenvermogen voor de huursubsidie terecht rekening heeft gehouden met de waarde van het effectenbezit van belanghebbende en zijn echtgenote per 31 december 1999 van ƒ 104.675.
7. De Inspecteur maakt aannemelijk dat het rekenvermogen van belanghebbende per 1 januari 2000 op ƒ 61.202 moet worden vastgesteld. Met hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het vermogen te hoog is vastgesteld. Overigens zij opgemerkt dat de later gebleken waardedaling van het effectenbezit geen invloed heeft op de waardevaststelling per 31 december 1999.
slotsom:
Het beroep is ongegrond.
proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
beslissing:
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 21 januari 2003 door mr. J.P.M. Kooijmans, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Sitsen als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(J.M. Sitsen) (J.P.M. Kooijmans)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 januari 2003
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.