25 februari 2003
eerste civiele kamer
rolnummer 02/333 KG
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
1. [C.K.],
wonende te [woonplaats],
2. [M.W.],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr. B.F.M. Bos,
[J.K.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. W.H.B.K. Brunet de Rochebrune.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Arnhem van 15 maart 2002, in kort geding gewezen tussen appellanten (hierna te noemen: “[K.] c.s.”) als gedaagden en geïntimeerde (hierna te noemen: “[J.K.]”) als eiser. Dit vonnis, naar de inhoud waarvan wordt verwezen, is in fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [K.] c.s. hebben bij exploot van 11 april 2002 aangezegd van voornoemd vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [K.] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven hebben [K.] c.s. twee grieven geformuleerd en toegelicht, hebben zij bewijs aangeboden en hebben zij geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de gevraagde voorzieningen zal afwijzen, met veroordeling van [J.K.] in de kosten van de procedure.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [J.K.] verweer gevoerd, heeft hij bewijs aangeboden en heeft hij geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis – zonodig met aanvulling en/of verbetering van gronden – zal bekrachtigen, met veroordeling van [K.] c.s. in de kosten van de procedure.
2.4 Vervolgens hebben partijen ter zitting van het hof van 6 januari 2003 de zaak doen bepleiten, [K.] c.s. door hun procureur, en [J.K.] door mr. G.W.J.M. van Mierlo, advocaat te Nijmegen; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.5 Ten slotte is arrest bepaald.
Nu geen grieven zijn aangevoerd tegen de door de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis van 15 maart 2002 onder 1.1 tot en met 1.3 vastgestelde feiten, gaat ook het hof daarvan uit.
4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 Het hof stelt voorop dat aan het vonnis waarvan beroep inmiddels uitvoering is gegeven en dat de panden aan de [adres en huisnummers] te [woonplaats] (verder: “de panden”) zijn ontruimd. Tevens is [J.K.] daarvan juridisch eigenaar geworden en heeft hij deze vervolgens aan een derde verkocht en geleverd. Dit betekent dat [K.] c.s. bij hun hoofdvordering in hoger beroep geen belang meer hebben behoudens dat de al dan niet gegrondheid daarvan bepaalt welke partij in de kosten – waar het in dit geding nog alleen om gaat – moet worden veroordeeld.
4.2 De vraag waar het in het onderhavige geschil in eerste aanleg om ging was – kort samengevat - of [J.K.] bevoegd was om [K.] c.s. tot ontruiming van de panden te dwingen. Het hof meent, net als de voorzieningenrechter, dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord, zij het op andere gronden dan deze heeft geoordeeld.
4.3 [J.K.] heeft zich primair op het standpunt gesteld dat [C.K-G] (moeder van [J.K.] en grootmoeder van [K.] c.s., verder: “[C.K-G]”) een persoonlijk recht van gebruik en bewoning heeft verkregen, dat het haar op grond van art. 3:226 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (verder: “BW”) niet was toegestaan om de panden door een ander te laten gebruiken of bewonen en dat tussen [C.K-G] en [K.] c.s. geen rechtsgeldige huurovereenkomsten tot stand (kunnen) zijn gekomen, althans dat deze hem (als economisch eigenaar) niet konden worden tegengeworpen. De voorzieningenrechter heeft dit betoog gehonoreerd door voorshands als in voldoende mate aannemelijk te oordelen dat na overdracht van de economische eigendom van de panden de bevoegdheid tot het verrichten van alle feitelijke en rechtshandelingen uitsluitend aan [J.K.] toekwam en te concluderen dat [C.K-G] op 1 juli respectievelijk 1 oktober 2001 ten opzichte van [J.K.] niet (meer) bevoegd was de huurovereenkomsten met [K.] c.s. aan te gaan, zodat deze hem niet konden worden tegengeworpen en de vordering tot ontruiming moest worden toegewezen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
4.4 Voorop kan worden gesteld dat in de akte van 25 juni 1992 (verder: “de akte”), die strekte tot economische overdracht van de panden door [C.K-G] aan [J.K.], weliswaar is bepaald (zie artikel 9) dat de verkoop en koop van de panden is geschied onder voorbehoud van de persoonlijke rechten van gebruik en bewoning ten behoeve van de verkoper ([C.K-G]) en dat dit recht zal eindigen bij het overlijden van de verkoper, maar dat in dit geding ervan moet worden uitgegaan dat noch een recht van gebruik en bewoning als bedoeld in artikel 3:226 BW noch – zoals [K.] c.s. stellen – een recht van vruchtgebruik als bedoeld in artikel 3:201 e.v. BW ten aanzien van (een of meer van) de panden tot stand is gekomen. [C.K-G] is immers - nu er, alleen al omdat de akte niet is ingeschreven in de openbare registers, door de akte geen overdracht tot stand is gekomen - ook na 25 juni 1992 juridisch eigenares van de panden gebleven, zodat zij zich geen recht van gebruik en bewoning kon voorbehouden en, als al een beperkt recht te haren behoeve zou zijn gevestigd, dit recht dan direct bij zijn totstandkoming door vermenging teniet zou zijn gegaan.
4.5 Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd - anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen - dat [C.K-G] met betrekking tot de panden beschikkingsbevoegd, en dus ook bevoegd tot het aangaan van huurovereenkomsten, is gebleven, mede omdat artikel 3 van de akte – waarin is bepaald dat de koper vanaf 25 juni 1992 bevoegd is tot het verrichten van alle feitelijke en rechtshandelingen met betrekking tot de panden - niet als een overeenkomst tot lastgeving kan worden gekwalificeerd. Daarbij tekent het hof aan dat, ook indien [C.K-G] geen eigenares van de panden zou zijn gebleven, zij in beginsel wel rechtsgeldige huurovereenkomsten – met werking jegens [J.K.] – had kunnen sluiten, nu voor de totstandkoming van dergelijke overeenkomsten op zichzelf immers niet is vereist dat de verhuurder beschikkingsbevoegd is. Wel geldt dat [C.K-G], voor zover zij na 25 juni 1992 zonder toestemming van [J.K.] huurovereenkomsten met betrekking tot de panden heeft gesloten, op grond van artikel 3 van de akte wanprestatie jegens [J.K.] heeft gepleegd nu deze bepaling volgens het hof voorshands zo moet worden uitgelegd dat het de bedoeling van partijen is geweest om de daarin omschreven bevoegdheden bij uitsluiting door [J.K.] te laten uitoefenen.
4.6 Subsidiair, te weten voor het geval dat tussen enerzijds [C.K-G] en anderzijds appellante onder 2 respectievelijk appellant onder 1 op 1 juli 2001 (betreffende nrs. 53 en 55 van de panden) respectievelijk op 1 juli 2001 en 24 september 2001 (betreffende nrs. 57 en 59 van de panden) rechtsgeldige huurovereenkomsten tot stand zijn gekomen, heeft [J.K.] aangevoerd dat hij deze huurovereenkomsten (verder: “de huurovereenkomsten”) niet tegen zich hoeft te laten gelden (zie memorie van antwoord onder 37 e.v.). Het hof leest dit (meest verstrekkende) betoog van [J.K.] aldus dat hij zich erop beroept dat de strekking van de huurovereenkomsten niet geoorloofd was, met name omdat “de huurovereenkomsten enkel en alleen [zijn] opgesteld met het doel de rechten en verplichtingen van [K.] [bedoeld is: [J.K.] als rechthebbende op de huurpenningen te frustreren en zich daarmee ten koste van [K.] te verrijken” (memorie van antwoord onder 44; zie ook pleitaantekeningen in appèl [J.K.] onder 5). Hieromtrent overweegt het hof als volgt.
4.7 Het hof oordeelt voorshands dat de huurovereenkomsten, gelet op alle omstandigheden van het onderhavige geval, nietig waren wegens strijd zijn met de goede zeden als bedoeld in artikel 3:40 lid 1 BW. Met name acht het hof in dit verband het volgende relevant:
a) de panden waren reeds bij leven van [C.K-G] door haar in economische eigendom overgedragen aan [J.K.];
b) volgens [K.] c.s. is [C.K-G], en zijn ook zij, nadien in onmin geraakt met [J.K.], terwijl zij steeds voor [C.K-G] tijdens haar ziekte en tot haar overlijden hebben gezorgd;
c) [C.K-G] heeft de huurovereenkomsten met [K.] c.s. volgens de datering op 1 juli 2001 en in het zicht van haar overlijden (dat volgde op 10 november 2001) gesloten zonder toestemming van [J.K.] – en heeft aldus doende jegens deze wanprestatie gepleegd – onder voorwaarden die voor haar weinig voordelig waren maar na haar overlijden voor [J.K.] bijzonder bezwaarlijk zouden zijn, te weten tegen huurprijzen die - gelet op de bij gelegenheid van de pleidooien niet weersproken stellingen op dat punt in de memorie van antwoord (onder 40 en 41) – onevenredig laag waren ten opzichte van de huuropbrengsten die, vergeleken met de door de overige (onder)huurders betaalde huurprijzen, voor de panden konden worden verkregen en ook nog met de bevoegdheid voor [K.] c.s. tot onderhuur, wederverhuur en deelverhuur;
d) na het aangaan van de huurovereenkomsten heeft appellante onder 2 – zoals zij bij gelegenheid van de pleidooien uitdrukkelijk heeft verklaard – eigen woonruimte elders aangehouden, terwijl ten aanzien van appellant onder 1, gelet op de gemotiveerde betwisting van zijn stellingen terzake door [J.K.], in verband met de beperkingen die aan de kort geding-procedure eigen zijn voorshands onvoldoende duidelijk is geworden of hij – zoals hij stelt - vóór en na het aangaan van de huurovereenkomsten uitsluitend in een van de panden en niet mede elders heeft gewoond;
e) [K.] c.s. hebben, gelet op het gemotiveerde verweer van [J.K.], niet (door middel van bankafschriften en/of kwitanties) aannemelijk gemaakt dat zij na totstandkoming van de huurovereenkomsten daadwerkelijk huur aan [C.K-G] hebben betaald;
f) de feitelijke bewoners (volgens [K.] c.s. hun huurders) hebben de huurpenningen tussen 1 juli 2001 (datum van de akten van verhuur aan [K.] c.s.) en 10 november 2001 (overlijden van [C.K-G]) steeds aan laatstgenoemde voldaan.
Al deze omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd leiden het hof tot de voorlopige conclusie dat de huurovereenkomsten zijn aangegaan met de kennelijke strekking dat [J.K.] na het overlijden van [C.K-G] zou worden geconfronteerd met verplichtingen ten aanzien van de panden die aan die panden voor hem – gelet op de daarvoor te maken kosten – nagenoeg of geheel de waarde zouden ontnemen, hetgeen ertoe leidt dat deze overeenkomsten op bovengenoemde grond nietig waren.
4.8 Uit het voorgaande volgt dat [K.] c.s. jegens [J.K.] geen beroep konden doen op de huurovereenkomsten en dat [J.K.], nu [K.] c.s. kennelijk zonder recht of titel in de panden verbleven, derhalve bevoegd was om [K.] c.s. tot ontruiming van de panden te dwingen.
Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [K.] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep in kort geding:
6.1 bekrachtigt het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Arnhem van 15 maart 2002;
6.2 veroordeelt [K.] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [J.K.] begroot op € 2.313,- voor salaris procureur en op € 230,- voor verschotten;
6.3 verklaart dit arrest, wat de onder 6.2 bedoelde veroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Steeg, Smeeïng-Van Hees en Van der Kwaak en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 februari 2003.