ECLI:NL:GHARN:2003:AF7066

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
18 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/515
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Katz-Soeterboek
  • A. van Ginkel
  • W. Wammes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot levering van woning uit nalatenschap en uitleg van overeenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Zutphen van 4 april 2002. [Appellant] heeft zeven grieven ingediend tegen het bestreden vonnis, waarin hij onder andere vordert dat het hof de geïntimeerden niet-ontvankelijk verklaart in hun vorderingen en dat het hof voor recht verklaart dat hij eigenaar is van de woning gelegen aan [adres] te [woonplaats]. De zaak draait om de uitleg van een in 1980 ondertekende overeenkomst tussen [appellant] en zijn vader, waarin afspraken zijn vastgelegd over de eigendom van de woning. Het hof heeft vastgesteld dat de woning tot de nalatenschap behoort, maar dat [appellant] recht heeft op levering van de woning zonder dat hij daarvoor een tegenprestatie hoeft te leveren. Dit is gebaseerd op de vaststelling dat [appellant] de financiële lasten van de woning heeft gedragen en dat de overeenkomst uit 1980 bedoeld was om hem het recht te geven de woning te kopen. Het hof heeft de grieven van [appellant] gegrond verklaard en het vonnis van de rechtbank vernietigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

18 maart 2003
vierde civiele kamer
rolnummer 2002-515
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr J.M.J. Huver,
tegen:
1. [geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr W.D. Huizinga.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het tussenvonnis dat de rechtbank te Zutphen op 4 april 2002 tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant] ) als gedaagde in conventie en eiser in reconventie en geïntimeerden (hierna ook te noemen: [geïntimeerden]) als eisers in conventie en gedaagden in reconventie heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 29 mei 2002 aangezegd van dat tussenvonnis in hoger beroep te komen, met gelijktijdige dagvaarding van [geïntimeerden] voor dit hof.
2.2 [geïntimeerden] hebben daarop een akte van procureur tot procureur genomen.
2.3 Bij memorie van grieven heeft [appellant] zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en gevorderd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
het bestreden vonnis van de rechtbank te Zutphen van 4 april 2002, zowel in conventie als in reconventie, zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende,
I. in conventie:
a. [geïntimeerden] alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen in eerste aanleg, althans deze vorderingen zal afwijzen;
II. in reconventie:
b. voor recht zal verklaren dat [appellant] eigenaar is van de woning, staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend: gemeente [woonplaats], sectie D, nr.4996, groot 3 are en 5 centiare;
c. de wijze van verdeling van de nalatenschap van [...], overleden te [woonplaats] op 25 mei 1999, tussen de deelgenoten [appellant], [geïntimeerden], zal vaststellen als volgt:
1. de roerende inboedelzaken, zoals partijen genoegzaam bekend, zijn tussen partijen in onderling overleg verdeeld en ieder van partijen behoudt die zaken die thans in zijn respectievelijk haar bezit zijn, zonder dat daarvan over en weer nog een nadere verrekening zal plaatsvinden;
2. de saldi op bankrekeningen met nummers 32.57.159.285 en 32.57.57.471 zijn tussen partijen in onderling overleg verdeeld en ieder van partijen heeft op basis daarvan zijn respectievelijk haar aandeel verkregen c.q. zal zijn respectievelijk haar aandeel op korte termijn verkrijgen, zonder dat tussen partijen nog een nadere verrekening zal plaatsvinden;
d. uitsluitend voor het geval de vordering sub b zal worden afgewezen en de woning aan de [adres] te [woonplaats] tot de te verdelen nalatenschap zal worden gerekend: zal bepalen dat ten laste van de nalatenschap aan [appellant] dienen te worden voldaan de hem toekomende vorderingen uit hoofde van:
1. de door hem betaalde rente en aflossing aan de Rabobank;
2. de door hem betaalde eigenaarslasten;
3. de door hem ontvangen huurpenningen;
4. de door hem gederfde rente over de posten 1 t/m 3;
een en ander volgens de door hem nader op te geven en door het hof in goede rechtspraak nader te bepalen bedragen;
III. in conventie en reconventie:
e. [geïntimeerden] zal veroordelen in de kosten van de procedure, zowel die van de eerste aanleg als van appèl, zowel in conventie als reconventie.
2.3 Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof [appellant] in zijn vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, althans de vordering zal afwijzen, het bestreden vonnis zal bevestigen, eventueel onder verbetering van de gronden en [appellant] zal veroordelen in de kosten van de beide procedures.
2.4 Ter zitting van 3 februari 2003 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr P.T. Pel, advocaat te Hattem, en [geïntimeerden] door mr A.J. ter Wee, advocaat te Zwolle; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.5 Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.
3 De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in haar vonnis van 4 april 2002 onder 2.1 tot en met 2.7 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen met uitzondering van hetgeen onder 2.4 is vastgesteld als zodanig geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep van de door de rechtbank - met uitzondering van onder 2.4 - vastgestelde feiten uitgaan. Daaraan kan als enerzijds gesteld dan wel blijkende uit de overgelegde stukken en anderzijds niet dan wel onvoldoende gemotiveerd bestreden nog het volgende worden toegevoegd.
3.1 [appellant] heeft vanaf zijn jeugd tot hun overlijden bij zijn ouders ingewoond. De ouders woonden tot 6 november 1978 in een huurwoning van Woningbouwvereniging “Beter Wonen” te [woonplaats].
3.2 De woningbouwvereniging heeft in 1978 huurwoningen aan haar huurders te koop aangeboden, zo ook aan de ouders van [appellant]. De ouders van [appellant] wilden in verband met hun leeftijd en het ontbreken van eigen middelen geen financiële verplichtingen aangaan en hebben toen voorgesteld dat de woning door [appellant] zou worden aangekocht. De woningbouwvereniging heeft dit geweigerd omdat zij uitsluitend aan haar huurders wilde verkopen. Daarop heeft de vader de woning gekocht.
3.3 [appellant] heeft zich als borg ten opzichte van de Rabobank verbonden voor de verplichtingen van zijn vader uit hoofde van geldlening in verband met de aankoop van de woning van de woningbouwvereniging.
3.4 [appellant] heeft alle rentebetalingen en aflossingen voortvloeiende uit de door zijn vader aangegane geldlening ter financiering van de volledige koopsom voor zijn rekening genomen.
3.5 De ouders van [appellant] hebben na 6 november 1978 aan [appellant] geen huur betaald.
3.6 [appellant] heeft in 1982, 1983 en 1986 in verband met onderhoud van de woning aan bouwbedrijf Wiessenberg achtereenvolgens betaald: f 6.573,--, f 2.490,-- en f 833,--.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep.
4.1 Kern van het onderhavige geschil betreft de vraag of de voormalige ouderlijke woning in de tussen partijen te verdelen nalatenschap valt. [appellant] stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is terwijl [geïntimeerden] deze vraag bevestigend beantwoorden. Ook de rechtbank heeft deze vraag in haar vonnis beoordeeld, maar in overweging 2.4 onder de vaststaande feiten ten onrechte overwogen dat als vaststaand feit moet worden aangenomen – kort gezegd – dat het woonhuis tot de te verdelen nalatenschap behoort. Met grief 1 komt [appellant] terecht tegen deze vaststelling op. Het slagen van grief 1 vormt echter geen grond het vonnis te vernietigen nu uit de overwegingen van de rechtbank onmiskenbaar – ook voor [appellant] – volgt dat de rechtbank bij de beoordeling dit niet als vaststaand feit heeft aangenomen. In overwegingen 3.1 – 3.6 heeft het hof een aanvulling gegeven op de door de rechtbank vastgestelde feiten hetgeen maakt dat [appellant] bij grief 2 geen belang meer heeft.
4.2 De grieven 4, 5 en 6 hebben betrekking op verschillende onderdelen van de overwegingen van de rechtbank op grond waarvan de rechtbank het beroep van [appellant] op verkrijging van de woning krachtens verjaring heeft verworpen. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.3 De vader van partijen is indertijd ingevolge de overdracht van 6 november 1978 eigenaar geworden van de woning. Bij zijn overlijden is de eigendom van de woning ingevolge testamentaire beschikking overgegaan op de moeder van partijen. Thans ligt de vraag voor of deze woning behoort tot de nalatenschap van de moeder.
4.4 [appellant] stelt dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de woning. Hij doet daartoe beroep op de verkrijgende verjaring ingevolge artikel 3:99 BW alsmede op een verkrijging ingevolge artikel 3:105 BW. In beide gevallen is vereist dat [appellant] gedurende zekere tijd het bezit van de woning heeft gehad.
4.5 Vast staat dat [appellant] steeds bij zijn ouders heeft ingewoond, dat de woning tot 6 november 1978 door de vader is gehuurd en dat de vader op genoemde datum de eigendom van de woning heeft verkregen. De hypothecaire geldlening ter financiering van de woning stond op naam van de vader. Tot 6 november 1978 was de vader huurder en dus houder van de woning. [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat de vader toen niet als houder van de woning kon worden aangemerkt. Door de overdracht per 6 november 1978 is de vader eigenaar van de woning geworden en daarmee is zijn houderschap overgegaan in bezit.
4.6 [appellant] stelt dat hij na 6 november 1978 altijd heeft gemeend eigenaar te zijn geweest van het huis. Uit de vaststaande feiten volgt dat [appellant] wist dat de woningbouwvereniging de woning niet aan hem wilde verkopen en dat de woning daarom in eigendom is overgedragen aan zijn vader en dat nadien geen overdracht aan [appellant] heeft plaatsgevonden. Dit sluit niet uit dat [appellant] toch met instemming van zijn vader bezitter is geworden van de woning. In dat geval is [appellant] bezitter niet te goeder trouw omdat hij wist althans behoorde te weten dat hij niet de eigenaar was. Dit brengt met zich dat een eventuele verkrijging van de eigendom alleen kan worden gebaseerd op art. 3:105 BW.
4.7 Ingevolge artikel 3:108 BW moet naar verkeersopvatting worden beoordeeld of [appellant] gedurende 20 jaren het bezit van de woning heeft gehad, welk bezit een inbreuk betekende op het eigendomsrecht van de vader (art. 3:314 jo. 3:306 BW). Vast staat dat de ouders samen met [appellant] in de woning zijn blijven wonen. In de feitelijke situatie is na de overdracht op 6 november 1978 geen wijziging gebracht. Ter onderbouwing van het gepretendeerde bezit beroept [appellant] zich op de onder punt 69 van de memorie van grieven opgesomde omstandigheden. Samengevat komen deze omstandigheden erop neer dat [appellant] de financiële lasten van de aankoop en het onderhoud van de woning heeft gedragen. Deze omstandigheden kunnen echter niet meebrengen dat [appellant] naar verkeersopvattingen als bezitter van de woning heeft te gelden. Daarvoor zijn de gestelde feiten onvoldoende uiterlijk waarneembaar. Evenmin kan worden gezegd dat deze gedragingen van [appellant] een inbreuk op het recht van zijn vader impliceren zoals bedoeld in art. 3:314 lid 2 BW. De grieven 4, 5 en 6 falen derhalve.
4.8 Uit rechtsoverweging 4.7 volgt dat [appellant] niet de eigendom van de woning heeft verkregen zodat deze woning tot de tussen partijen te verdelen nalatenschap behoort. Grief 7 faalt dus ook.
4.9 Grief 3 heeft betrekking op de uitleg van de door [appellant] en zijn vader in 1980 ondertekende overeenkomst. Uit deze overeenkomst volgt dat daarmee de afspraken op 6 november 1978 – op welke datum de levering van de woning aan de vader plaatsvond – zijn vastgelegd. Uit de vaststaande feiten volgt dat [appellant] in 1978 getracht heeft de woning te kopen. Toen dat in verband met het beleid van de woningbouwvereniging niet mogelijk bleek, is er voor gekozen dat de vader de woning zou kopen en dat [appellant] de financiële lasten daarvan zou dragen. Uit de in 1980 ondertekende overeenkomst volgt voorts dat [appellant] ook de kosten zou dragen die voordien door de woningbouwvereniging werden gedragen. Dit roept het beeld op dat in de voorstelling van [appellant] en zijn vader, de vader eigenaar werd van de woning, maar dat [appellant] materieel de belanghebbende was omdat hij alle financiële gevolgen van deze aankoop alsmede de eigenaarslasten voor zijn rekening nam. In de visie van [appellant] en de vader was [appellant] derhalve “economisch eigenaar” van de woning. Dit beeld sluit geheel aan bij de in de overeenkomst opgenomen verplichting van de vader om na 6 november 1978 aan [appellant] de huur te betalen die hij anders aan de woningbouwvereniging zou hebben moeten betalen.
Tegen deze achtergrond is het niet waarschijnlijk dat [appellant] en zijn vader met de in 1980 ondertekende overeenkomst hebben beoogd om aan [appellant] het recht te geven de woning te kopen voor de waarde in bewoonde staat bij overlijden van de langstlevende ouder. Dit zou immers impliceren dat [appellant] op 6 november 1978 zich ten opzichte van zijn vader heeft verbonden – kort gezegd – tot het betalen van de door de vader verschuldigde koopsom (waarde bewoonde staat) en dat daar tegenover zou staan het recht van [appellant] om bij overlijden van de langstlevende ouder de woning te mogen kopen tegen - andermaal - de waarde in bewoonde staat. Behoudens bijzondere omstandigheden – die zijn gesteld noch gebleken – ontbeert een dergelijke uitleg iedere economische realiteit. Kort gezegd brengt een dergelijke uitleg immers mee dat [appellant] tweemaal de waarde in bewoonde staat moet betalen om de woning te verkrijgen, terwijl het in 1978 aanvankelijk de bedoeling was van [appellant] en zijn vader dat [appellant] de woning tegen de waarde in bewoonde staat van de woningbouwvereniging zou kopen. Tegen deze achtergrond ligt het voor de hand dat met de in 1980 vastgelegde overeenkomst is beoogd vast te leggen dat [appellant] het recht heeft om de woning van zijn vader tegen de waarde in bewoonde staat per 6 november 1978 - de aankoop door de vader per genoemde datum is “wezenlijk” door [appellant] aangegaan - te kopen zodat, nu [appellant] de hypothecaire geldlening van zijn vader ter financiering van de aankoop geheel voor zijn rekening heeft genomen en beide ouders inmiddels zijn overleden, [appellant] door uitoefening van dit kooprecht een koopovereenkomst tot stand heeft gebracht en daarom recht heeft op levering van de woning zonder dat daar tegenover nog een betaling door [appellant] behoeft plaats te vinden. In verband met het recht van wederinkoop van de woningbouwvereniging gedurende tien jaar na de verkoop aan de vader was deze niet in de gelegenheid om de woning vóór het verstrijken van deze periode aan [appellant] te verkopen, hetgeen een aannemelijke verklaring is voor de omstandigheid dat in de in1980 ondertekende overeenkomst niet wordt gesproken over een koopovereenkomst tussen de vader en [appellant] maar van een kooprecht dat door de vader aan [appellant] wordt verleend, welk kooprecht [appellant] ook heeft geëffectueerd. Grief 3 is derhalve gegrond.
5 De slotsom
5.1 Samenvattend brengt het bovenstaande mee dat de woning tot de boedel behoort, maar dat [appellant] ten opzichte van de boedel recht heeft op levering van de woning aan hem zonder dat hij daarvoor nog een tegenprestatie behoeft te leveren. Het hof merkt daarbij op dat nu in de overeenkomst van 1980 niets is bepaald over de kosten welke zijn verbonden met deze levering, uit artikel 7:12 lid 2 BW volgt dat deze kosten door [appellant] moeten worden gedragen.
Bij gelegenheid van het pleidooi is op vragen van het hof van de zijde van [appellant] nog gesteld dat zijn vordering – in reconventie – mede inhoudt dat het hof voor recht zal verklaren dat de woning ingevolge de in 1980 vastgelegde overeenkomst aan [appellant] moet worden geleverd zonder dat daarvoor door [appellant] nog een betaling behoeft te worden gedaan. Tegen deze uitleg van de vordering in reconventie onder b is van de zijde van [geïntimeerden] geen bezwaar gemaakt. Uit het bovenstaande volgt dan dat de vordering in reconventie in zoverre kan worden toegewezen.
5.2 Uit de processtukken in hoger beroep volgt dat partijen alleen nog verdeeld zijn over de woning en dat de overige boedelbestanddelen inmiddels tussen partijen zijn verdeeld. [appellant] heeft zijn vorderingen tijdens het pleidooi desgevraagd ook tot de woning beperkt. Het dictum zal dan ook worden beperkt tot de woning.
5.3 Gezien de familieverhouding tussen partijen is er aanleiding om de proceskosten te compenseren aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
In conventie en in reconventie
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Zutphen van 4 april 2002 en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de tot de nalatenschap behorende woning, gelegen aan de [adres] te [woonplaats], ingevolge de in 1980 vastgelegde overeenkomst aan [appellant] moet worden geleverd zonder dat de boedel daarbij nog aanspraak kan maken op een tegenprestatie door [appellant];
compenseert de kosten van de procedure in beide instanties aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs Katz-Soeterboek, Van Ginkel en Wammes en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 maart 2003.