ECLI:NL:GHARN:2003:AF9671

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
6 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01-02058
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.B.H. Röben
  • M. de Kroon
  • A. Kooijmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van de Gemeente Hattem tegen naheffingsaanslag afvalstoffenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep van de Gemeente Hattem tegen een naheffingsaanslag in de afvalstoffenbelasting, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag, gedateerd 25 april 2001, betreft het tijdvak van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997 en bedraagt ƒ 365.109, exclusief boete, met een heffingsrente van ƒ 49.856. De Inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag bij uitspraak van 7 augustus 2001, waarna de Gemeente Hattem in beroep ging. Het beroepschrift werd op 23 augustus 2001 ingediend en later aangevuld. Tijdens de zitting op 25 maart 2003 werden de gemachtigde van de Gemeente en de Inspecteur gehoord.

De Gemeente betwist de aanmerkingen van de Inspecteur en stelt dat de stortplaats niet als inrichting in de zin van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) kan worden aangemerkt. De Inspecteur daarentegen stelt dat de stortplaats wel degelijk als inrichting moet worden beschouwd en dat de toegepaste verminderingen en vrijstellingen niet van toepassing zijn. De Gemeente voert aan dat de afvalstoffenbelasting geen deel uitmaakt van een verboden steunmaatregel en dat de stortplaats fiscaal gelijk moet worden behandeld als een 'werk' na sluiting op 14 juli 1997.

Het Gerechtshof oordeelt dat de Gemeente niet kan aantonen dat de stortplaats niet als inrichting moet worden aangemerkt en bevestigt de standpunten van de Inspecteur. Het Hof concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en verklaart het beroep ongegrond. De proceskosten worden niet toegewezen, en partijen kunnen binnen zes weken na de uitspraak in cassatie gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
derde meervoudige belastingkamer
nummer 01/2058 (afvalstoffenbelasting)
U i t s p r a a k
op het beroep van DE GEMEENTE HATTEM te Hattem (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de na te melden naheffingsaanslag in de afvalstoffenbelasting.
1. Naheffingsaanslag en bezwaar
1.1. De naheffingsaanslag nummer […] is gedagtekend 25 april 2001, betreft het tijdvak van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997 en bedraagt ƒ 365 109, zonder boete. Aan heffingsrente is ƒ 49 856 berekend.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 7 augustus 2001 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
2. Geding voor het Hof
2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 23 augustus 2001 en aangevuld per telefax op 26 november 2001 en per brief op 28 november 2001.
2.2. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen alsmede de conclusies van re- en dupliek.
2.3. Bij het onderzoek ter zitting op 25 maart 2003 te Arnhem zijn gehoord [belanghebbendes gemachtigde bijgestaan door het hoofd financiën van de gemeente Hattem, alsmede de Inspecteur].
2.4. De notities van de pleidooien die de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur ter zitting hebben gehouden worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.
3. De vaststaande feiten
3.1. Sinds oktober 1987 heeft belanghebbende een vergunning van gedeputeerde staten van Gelderland voor het oprichten of in werking hebben van een inrichting voor het op of in de bodem brengen van afvalstoffen.
3.2. Op de stortplaats van belanghebbende aan de Oranje Nassaulaan (hierna: de stortplaats) is ook het afval van de naburige gemeente Heerde gestort. Met ingang van 14 juli 1997 is er geen bedrijfsafval of particulier afval meer gestort. Wel kunnen particulieren er nog terecht om afval af te geven, dat dan in aanwezige afvalcontainers van de ROVA wordt ingezameld en verder verwerkt door afvoer naar de VAM te Wijster.
3.3. Bij belanghebbende heeft de Inspecteur een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften voor de afvalstoffenbelasting over het tijdvak van 1 januari 1995 tot en met 31 oktober 1997. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport waarvan het openbare gedeelte op 2 oktober 1998 is verzonden aan belanghebbende ter attentie van [het hoofd financiën. Naar aanleiding daarvan is de bestreden naheffingsaanslag opgelegd. Deze betreft de volgende door belanghebbende toegepaste verminderingen en ingeroepen vrijstellingen, in het rapport vermeld onder de hierna vermelde paragraafnummers:
3.3.1. (§ 5.1.8) Op de op aangifte voldane belasting over december 1996 heeft belanghebbende een vermindering toegepast van ƒ 30 546 omdat zij naar haar mening geen afvalstoffenbelasting verschuldigd is over de ruim 1 046 ton (à ƒ 29,20) vervuilde grond van [bedrijf A] te [Z] die zij heeft gebruikt als tussenafdeklaag.
3.3.2. (§ 5.3.1) In 1996 is ruim 9 463 ton en in 1997 ruim 1 819 ton verhardingsmateriaal en schone grond en zand tegen betaling aangeboden. Omdat in 1996 278 ton en in 1997 89 ton de inrichting heeft verlaten ten behoeve van de eigen dienst en werken die buiten de inrichting zijn gelegen en (9 463 + 1 819 - 278 - 89 =) 10 915 ton daarbinnen is toegepast als tussen- en eindafdichting, is deze hoeveelheid als constructiemateriaal buiten de desbetreffende aangiften gelaten. Hiervoor is over 1996 ƒ 276 337 (9 463,58 ton à ƒ 29,20) en over 1997 ƒ 53 123 (1 819,27 ton à ƒ 29,20) nageheven.
3.3.3. (§ 5.3.3) Na de sluiting van de stortplaats is vanaf augustus tot en met oktober 1997 nog ruim 133 ton licht verontreinigde grond aangeboden, die binnen de inrichting is toegepast als tussenafdeklaag. Hiervoor is ƒ 3 888 (133,16 ton à ƒ 29,20) nageheven.
3.3.4. (§ 5.3.4) Door [bouwbedrijf B] is in 1996 111,64 ton verontreinigde grond aangeboden. Van 70 ton daarvan is door middel van een door de NV Service Centrum Grondreiniging (hierna: SCG) afgegeven verklaring als bedoeld in artikel 12, onderdeel e, van de Wet belastingen op milieugrondslag in de tot 1 januari 2000 geldende (hierna: Wbm) aangetoond dat deze niet reinigbaar is tot een nuttig toepasbaar product. Voor deze overschrijding met meer dan 10% is niet binnen vier weken na de overschrijding een aanvullende verklaring door [D N.V.] afgegeven. Daarvoor is ƒ 1 215 (41,64 ton à ƒ 29,20) nageheven.
4. Het geschil en de standpunten van partijen
4.1. Partijen houdt verdeeld, of voor het tijdvak van naheffing de Inspecteur terecht
4.1.1. de stortplaats aanmerkt als een inrichting in de zin van artikel 12, onderdeel c, Wbm en niet als een werk, wat belanghebbende voorstaat;
4.1.2. de afgegeven stoffen aanmerkt als afvalstoffen;
4.1.3. een tarief toepast op stoffen die volgens belanghebbende niet zijn gestort;
4.1.4. op de hiervoor onder 3.3.4 bedoelde hoeveelheid van 41,64 ton niet de vrijstelling van artikel 17, onderdeel b, van de Wbm toepast.
4.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
4.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd - zakelijk weergegeven -
4.3.1. namens belanghebbende:
4.3.1.1. In haar schriftelijke verzoek van 24 oktober 2002 om opschorting van de zitting van 14 november 2002 heeft zij de rechtskundige vraag opgeworpen of de Wbm verbindend is in het licht van de prejudiciële vragen die gesteld zijn door de Hoge Raad in zijn arrest van 8 maart 2002, nr. 35 525 (BNB 2002/254c*). Zij neemt voor dit geding nader het standpunt in dat de afvalstoffenbelasting geen deel uitmaakt van een verboden steunmaatregel.
4.3.1.2. Het gestorte puin is tevoren gezeefd en gebroken door de sloper van wie het afkomstig is.
4.3.1.3. De onderaan blad 3 van haar pleitnotities bedoelde vergoeding bedroeg ƒ 15 tot ƒ 36 per ton, terwijl het normale storttarief ƒ 145 per ton bedroeg. Het verlaagde tarief gold voor nuttig toepasbare stoffen. Voor oud ijzer werd ƒ 36 per ton berekend.
4.3.1.4. De toepassing van iedere gram bouwstoffen gaat ten koste van de opslagcapaciteit en dus van de opbrengst van afvalstoffen. In wezen is er dus wel degelijk een positieve prijs betaald
4.3.1.5. Vanaf 14 juli 1997 is de stortplaats gesloten en moet fiscaal dus gelijk worden behandeld als een 'werk'. Voordien bevond zich een 'werk' binnen de inrichting.
4.3.1.6. Zij is wel partij in de markt voor bouwstoffen, doch pas als het haar niet lukt afvalstoffen of secundaire bouwstoffen gestort te krijgen die als tussen- en eindafdichting toepasbaar zijn.
4.3.1.7. Haar voormelde gemachtigde had reeds een mondelinge volmacht toen hij het beroep namens haar instelde.
4.3.2. en namens de Inspecteur:
4.3.2.1. Hij betwist niet de bedragen in de conclusies van belanghebbende.
4.3.2.2. Het betalen van een storttarief door een aanbieder is een aanwijzing dat van afvalstoffen sprake is.
4.3.2.3. Hij betwist de volmacht voor het instellen van het beroep niet.
4.4. Belanghebbende verzoekt in beroep de uitspraak van de Inspecteur alsmede primair, subsidiair en meer subsidiair de naheffingsaanslag te vernietigen en nog meer subsidiair deze te verminderen met ƒ 1 215.
4.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Met betrekking tot geschilpunt 4.1.1:
5.1.1. Belanghebbende betwist niet het ook door de Inspecteur gehuldigde uitgangspunt dat de stortplaats een inrichting was als bedoeld in artikel 12, onderdeel c, Wbm. Zij beroept zich op de hierin opgenomen uitzondering voor 'werken' voor zover zij aangeboden afvalstoffen heeft toegepast in de tussen- en eindafdichting van het stortlichaam van haar stortplaats. Hieraan ligt de opvatting ten grondslag dat een werk als daar bedoeld ook kan zijn gesitueerd binnen een inrichting. Deze opvatting kan evenwel niet als juist worden aanvaard, blijkens hetgeen is geoordeeld in de slotalinea's onder 3.5 van de arresten van de Hoge Raad van 2 november 2001, nummers 35 348 (BNB 2002/207*) en 35 352 (NTFR 2003/568).
5.1.2. De onder 4.1.1 geformuleerde vraag wordt derhalve bevestigend beantwoord.
5.2. Met betrekking tot geschilpunt 4.1.2:
5.2.1. Subsidiair voert belanghebbende aan, dat geen sprake is van een belastbaar feit voor materialen die op haar stortplaats zijn ontvangen en nuttig worden toegepast in werken binnen de inrichting. Voor zover dit standpunt voortbouwt op de hiervoor onder 5.1.1 verworpen opvatting moet het het lot daarvan delen.
5.2.2. Ook overigens kan het subsidiaire standpunt belanghebbende niet baten. De enkele omstandigheid dat materialen voor het storten waarvan belanghebbende zich heeft laten betalen door degenen die zich daarvan hebben ontdaan, konden worden (her)gebruikt als (secundaire) bouwstof wegens de geringe mate van verontreiniging, ontneemt daaraan niet de hoedanigheid van 'afvalstoffen' in de zin van artikel 12, onderdeel a, van de Wbm, zoals dit begrip moet worden opgevat blijkens het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2001, nummer 34 368 (BNB 2002/205c*), § 3.3.2 tot en met 3.3.5, van 10 augustus 2001, nummer 34 501, BNB 2002/206*, en van de voormelde arresten van 2 november 2001 telkens onder 3.3. Nu bovendien niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende de Inspecteur heeft verzocht een verhoudingsgetal als bedoeld in artikel 13, tweede lid, tweede volzin, van de Wbm vast te stellen, kan de in die bepaling vervatte regeling in dit geval geen toepassing vinden. De afvalstoffen die aan de inrichting van belanghebbende zijn afgegeven en niet bestaan uit groente-, fruit- en tuinafval worden, volgens de eerste volzin van die bepaling, alle geacht te zijn afgegeven ter verwerking.
5.2.3. De onder 4.1.2 geformuleerde vraag wordt dus eveneens bevestigend beantwoord.
5.3. Met betrekking tot geschilpunt 4.1.3:
5.3.1. In de Memorie van Toelichting op het ontwerp van de Wet op de verbruiksbelastingen op milieugrondslag is op bladzijde 24 en 25 opgemerkt:
Onderdeel b van het eerste lid van artikel 12 definieert het verwerken van afvalstoffen als het verbranden van afvalstoffen dan wel het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten. Het eerste slaat op de verwerking bij afvalverbrandingsinstallaties. Het tweede op het storten van afval op daartoe bestemde stortplaatsen waar de afvalstoffen in beginsel altijd zullen blijven.
Uit de wederzijdse stellingen vloeit voort dat de stortplaats geen afvalverbrandingsinstallatie is. Een redelijke uitlegging van het in artikel 13, tweede lid, eerste volzin, Wbm uitgedrukte rechtsvermoeden brengt dan mee dat de afvalstoffen die ter verwerking zijn afgegeven aan een inrichting die, zoals de stortplaats van belanghebbende, geen afvalverbrandingsinstallatie is, geacht worden alle te zijn afgegeven om te worden gestort in de zin van onderdeel b.a van artikel 12. Voor dit storten voorzag artikel 18, onderdeel a, in het toegepaste tarief van ƒ 29,20 per 1 000 kilogram.
5.3.2. Ook de onder 4.1.3 geformuleerde vraag moet bevestigend worden beantwoord.
5.4. Met betrekking tot geschilpunt 4.1.4:
5.4.1. Belanghebbende stelt doch de Inspecteur ontkent dat de overschrijdende hoeveelheid van 41,64 ton deel uitmaakt van dezelfde partij als waarvan 70 ton door SCGD niet-reinigbaar is verklaard. Op belanghebbende rust de last dit aan te tonen met een op die hoeveelheid betrekking hebbende verklaring als bedoeld in artikel 12, onderdeel e, Wbm. Nu belanghebbende die verklaring niet overlegt en ook niet stelt of aannemelijk maakt dat deze is afgegeven, moet haar stelling als onbewezen worden verworpen.
5.4.2. Onder verwijzing naar de brief van SCGD van 5 januari 1995 (bijlage 10 van het verweerschrift) voert de Inspecteur voorts terecht aan dat de voormelde hoeveelheid een overschrijding met meer dan 10% is en dat, nu de grond niet is aangevoerd met SCGD transportbonnen en voor de voormelde hoeveelheid geen aanvullende SCGD-verklaring is overgelegd, de gehele overschrijding belast is. De brief geeft geen steun aan de opvatting van belanghebbende dat ook zonder begeleiding door SCGD-transportbonnen een overschrijding met 10% onbelast is.
5.4.3. De onder 4.1.4 geformuleerde vraag moet eveneens bevestigend worden beantwoord.
6. Slotsom
Het beroep is ongegrond.
7. Proceskosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.
8. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan te Arnhem op 6 mei 2003 door mr. Röben, voorzitter, mr. De Kroon en mr. Kooijmans in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier.
(W.J.N.M. Snoijink) (J.B.H. Röben)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 mei 2003
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.