5. Beoordeling van het geschil
5.1. Met betrekking tot geschilpunt 4.1.1:
5.1.1. Belanghebbende betwist niet het ook door de Inspecteur gehuldigde uitgangspunt dat de stortplaats een inrichting was als bedoeld in artikel 12, onderdeel c, Wbm. Zij beroept zich op de hierin opgenomen uitzondering voor 'werken' voor zover zij aangeboden afvalstoffen heeft toegepast in de tussen- en eindafdichting van het stortlichaam van haar stortplaats. Hieraan ligt de opvatting ten grondslag dat een werk als daar bedoeld ook kan zijn gesitueerd binnen een inrichting. Deze opvatting kan evenwel niet als juist worden aanvaard, blijkens hetgeen is geoordeeld in de slotalinea's onder 3.5 van de arresten van de Hoge Raad van 2 november 2001, nummers 35 348 (BNB 2002/207*) en 35 352 (NTFR 2003/568).
5.1.2. De onder 4.1.1 geformuleerde vraag wordt derhalve bevestigend beantwoord.
5.2. Met betrekking tot geschilpunt 4.1.2:
5.2.1. Subsidiair voert belanghebbende aan, dat geen sprake is van een belastbaar feit voor materialen die op haar stortplaats zijn ontvangen en nuttig worden toegepast in werken binnen de inrichting. Voor zover dit standpunt voortbouwt op de hiervoor onder 5.1.1 verworpen opvatting moet het het lot daarvan delen.
5.2.2. Ook overigens kan het subsidiaire standpunt belanghebbende niet baten. De enkele omstandigheid dat materialen voor het storten waarvan belanghebbende zich heeft laten betalen door degenen die zich daarvan hebben ontdaan, konden worden (her)gebruikt als (secundaire) bouwstof wegens de geringe mate van verontreiniging, ontneemt daaraan niet de hoedanigheid van 'afvalstoffen' in de zin van artikel 12, onderdeel a, van de Wbm, zoals dit begrip moet worden opgevat blijkens het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2001, nummer 34 368 (BNB 2002/205c*), § 3.3.2 tot en met 3.3.5, van 10 augustus 2001, nummer 34 501, BNB 2002/206*, en van de voormelde arresten van 2 november 2001 telkens onder 3.3. Nu bovendien niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende de Inspecteur heeft verzocht een verhoudingsgetal als bedoeld in artikel 13, tweede lid, tweede volzin, van de Wbm vast te stellen, kan de in die bepaling vervatte regeling in dit geval geen toepassing vinden. De afvalstoffen die aan de inrichting van belanghebbende zijn afgegeven en niet bestaan uit groente-, fruit- en tuinafval worden, volgens de eerste volzin van die bepaling, alle geacht te zijn afgegeven ter verwerking.
5.2.3. De onder 4.1.2 geformuleerde vraag wordt dus eveneens bevestigend beantwoord.
5.3. Met betrekking tot geschilpunt 4.1.3:
5.3.1. In de Memorie van Toelichting op het ontwerp van de Wet op de verbruiksbelastingen op milieugrondslag is op bladzijde 24 en 25 opgemerkt:
Onderdeel b van het eerste lid van artikel 12 definieert het verwerken van afvalstoffen als het verbranden van afvalstoffen dan wel het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten. Het eerste slaat op de verwerking bij afvalverbrandingsinstallaties. Het tweede op het storten van afval op daartoe bestemde stortplaatsen waar de afvalstoffen in beginsel altijd zullen blijven.
Uit de wederzijdse stellingen vloeit voort dat de stortplaats geen afvalverbrandingsinstallatie is. Een redelijke uitlegging van het in artikel 13, tweede lid, eerste volzin, Wbm uitgedrukte rechtsvermoeden brengt dan mee dat de afvalstoffen die ter verwerking zijn afgegeven aan een inrichting die, zoals de stortplaats van belanghebbende, geen afvalverbrandingsinstallatie is, geacht worden alle te zijn afgegeven om te worden gestort in de zin van onderdeel b.a van artikel 12. Voor dit storten voorzag artikel 18, onderdeel a, in het toegepaste tarief van ƒ 29,20 per 1 000 kilogram.
5.3.2. Ook de onder 4.1.3 geformuleerde vraag moet bevestigend worden beantwoord.
5.4. Met betrekking tot geschilpunt 4.1.4:
5.4.1. Belanghebbende stelt doch de Inspecteur ontkent dat de overschrijdende hoeveelheid van 41,64 ton deel uitmaakt van dezelfde partij als waarvan 70 ton door SCGD niet-reinigbaar is verklaard. Op belanghebbende rust de last dit aan te tonen met een op die hoeveelheid betrekking hebbende verklaring als bedoeld in artikel 12, onderdeel e, Wbm. Nu belanghebbende die verklaring niet overlegt en ook niet stelt of aannemelijk maakt dat deze is afgegeven, moet haar stelling als onbewezen worden verworpen.
5.4.2. Onder verwijzing naar de brief van SCGD van 5 januari 1995 (bijlage 10 van het verweerschrift) voert de Inspecteur voorts terecht aan dat de voormelde hoeveelheid een overschrijding met meer dan 10% is en dat, nu de grond niet is aangevoerd met SCGD transportbonnen en voor de voormelde hoeveelheid geen aanvullende SCGD-verklaring is overgelegd, de gehele overschrijding belast is. De brief geeft geen steun aan de opvatting van belanghebbende dat ook zonder begeleiding door SCGD-transportbonnen een overschrijding met 10% onbelast is.
5.4.3. De onder 4.1.4 geformuleerde vraag moet eveneens bevestigend worden beantwoord.