Gerechtshof Arnhem
achtste enkelvoudige belastingkamer
nummer 02/02484 (inkomstenbelasting)
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
Belanghebbende : [X]
Te : [Z]
Verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren [P] (hierna: de Inspecteur)
Aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
Betreft : aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999
Nummer : […H.96]
Mondelinge behandeling : op 15 april 2003 te Arnhem
Waarbij verschenen : belanghebbende alsmede [de Inspecteur]
1. Belanghebbende heeft met ingang van 1 september 1998 een nieuwe dienstbetrekking aanvaard in [Q], ten tijde waarvan hij woonachtig was in zijn eigen woning te [R].
2. In verband hiermee heeft belanghebbende op 9 oktober 1998 een huurovereenkomst gesloten voor de huur van een vakantiebungalow in bungalowpark [A te S]. De eigen woning te [R] werd op 29 april 1999 verkocht.
3. Op 1 december 1999 heeft belanghebbende in [Z] een woning in eigendom verkregen naar welke woning hij op 17 december 1999 is verhuisd.
4. In zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 1999 neemt belanghebbende het standpunt in dat sprake is van twee verhuizingen als gevolg van de aanvaarding van de nieuwe dienstbetrekking in [Q]. Hij voert in verband daarmee aan aftrekbare kosten ter zake van verhuizing een bedrag op van ƒ 42.944. Dit bedrag is in het tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting 1999 ingediende bezwaarschrift door belanghebbende herzien tot een bedrag van ƒ 26.638, welk bedrag als volgt is gespecificeerd:
opslag- en verhuiskosten ƒ 6.238
kosten eerste verhuizing (max) ƒ 12.000 (naar tijdelijke woonruimte)
kosten tweede verhuizing (max) ƒ 12.000 (naar definitieve woonruimte)
---------------------
totaalbedrag ƒ 30.238
af: betaald door werkgever 3.600
---------------------
resteert voor aftrek ƒ 26.638
========
5. De Inspecteur heeft bij de vaststelling van de definitieve aanslag over 1999 alleen de aftrek van ƒ 12.000 in verband met de verhuizing van [S] naar [Z] in aanmerking genomen, onder aftrek van de vergoeding door werkgever van ƒ 3.600. In zijn uitspraak op het bezwaarschrift heeft hij aanvullend nog in aftrek aanvaard de dubbele woonlasten gedurende vier maanden in 1999, groot ƒ 7.255.
6. Hetgeen partijen verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of er in 1999 sprake is van twee verhuizingen, hetgeen belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist. Belanghebbende is van oordeel dat hij in 1999 recht heeft op een aftrek van maximaal ƒ 12.000, zowel voor de verhuizing van [R] naar [S] als voor de verhuizing van [S] naar [Z]. De Inspecteur concludeert primair tot handhaving van de bestreden uitspraak.
7. Ingevolge artikel 36, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, wettekst 1999 (hierna: de Wet) wordt van het gezamenlijke bedrag van de kosten die verband houden met verhuizing in aanmerking genomen de kosten van het overbrengen van de inboedel, vermeerderd met 12 percent van de jaarinkomsten (…) in verband met de werkzaamheden waarvoor belastingplichtige verhuist, doch met niet meer dan ƒ 12.000 (…).
8. In aanvulling op de van hem afkomstige stukken heeft belanghebbende tijdens de mondelinge behandeling door het Hof op 15 april 2003 verklaard dat hij in oktober 1998 samen met zijn echtgenote is verhuisd naar [S]. In die maand heeft hij zoveel mogelijk van zijn inboedel overgebracht naar de vakantiebungalow te [S]. In zijn tot de stukken van het geding behorende pleitnota merkt belanghebbende de ingangsdatum van het huurcontract voor de vakantiebungalow te [S], te weten 9 oktober 1998, tevens aan als de datum van de eerste verhuizing.
9. Gelet op de verklaring van belanghebbende dat de eerste verhuizing in oktober 1998 heeft plaats gevonden, kan in 1999 geen sprake meer zijn van twee verhuizingen en kan reeds daarom geen aftrek tot tweemaal het maximale bedrag als bedoeld in artikel 36, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet worden verleend. De vraag of de verhuizing naar de recreatiewoning te [S] als een verhuizing in de zin van genoemde wettelijke bepaling kan worden aangemerkt kan voor deze procedure onbeantwoord blijven.
10. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat hetgeen belanghebbende in beroep naar voren heeft gebracht niet kan leiden tot een naar een lager belastbaar inkomen vastgestelde aanslag.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 29 april 2003 door mr. J.P.M. Kooijmans, raadsheer, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Delnooz-Engels als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(J.H.M. Delnooz-Engels) (J.P.M. Kooijmans)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 april 2003
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.