gronden:
1. Namens belanghebbende is ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat hij zich niet benadeeld acht doordat hij op zijn bezwaarschrift niet is gehoord. Nu tussen partijen geen feiten meer in geschil zijn die voor de beslechting van het onderhavige geschil van belang zijn verbindt het Hof hieraan, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 18 april 2003 nr. 37 790, (V-N 2003/31.7), de gevolgtrekking dat de aangevallen uitspraak niet wegens schending van de hoorplicht behoeft te worden vernietigd.
2. Belanghebbende heeft als ondernemer in 1989 de onroerende zaak [a-weg 1-3 te Z]] aangekocht. Deze onroerende zaak bestond, na verbouwing, uit een winkel met daarboven gelegen appartementen. Belanghebbende heeft vanaf de aankoop de gehele onroerende zaak tot zijn ondernemingsvermogen gerekend.
3. In 1992 heeft belanghebbende een gedeelte van zijn onderneming, namelijk het gedeelte dat werd uitgeoefend in vorenbedoelde winkel, gestaakt door overdracht aan een derde. Hij heeft de winkel aan die derde verhuurd. Belanghebbende is de onroerende zaak in de jaren daarna tot zijn ondernemingsvermogen blijven rekenen. In 1996 heeft hij de onroerende zaak naar zijn privé vermogen overgebracht.
4. Partijen verschillen niet van mening dat de onroerende zaak, na de in 2. bedoelde overdracht en de verhuur van de winkel, in 1992 naar het privé vermogen had moeten worden overgebracht en dat de in verband daarmee gerealiseerde boekwinst op grond van de foutenleer in 1996 tot de winst moet worden gerekend.
5. Belanghebbende heeft in zijn jaarstukken over 1996 de boekwinst berekend op ƒ 129.948. Hij heeft zich daarbij gebaseerd op een taxatierapport van 23 april 1991 dat een waarde van de onroerende zaak vermeldt van ƒ 792.500. Belanghebbende heeft van de getaxeerde waarde 62% toegerekend aan het winkelgedeelte en alleen de boekwinst op het winkelgedeelte in de belastbare winst opgenomen.
6. De Inspecteur heeft de onroerende zaak doen waarderen naar de situatie per 1 mei 1992. Het rapport dat ter zake is opgemaakt vermeldt een waarde van ƒ 830.000. Deze waarde is thans niet meer in geschil. De Inspecteur heeft, uitgaande van deze taxatie en het door belanghebbende gehanteerde percentage van 62, de boekwinst verhoogd met ƒ 23.250. De Inspecteur heeft op de gerealiseerde boekwinst geen stakingsvrijstelling in mindering gebracht, noch het bijzondere tarief toegepast.
7. Het geschil is terug te voeren tot het antwoord op de vraag of de boekwinst op de boven de winkel gelegen appartementen tot belanghebbendes belastbare winst is te rekenen.
8. Niet in geschil is dat de winkel tot 1992 tot het verplichte ondernemingsvermogen van belanghebbende behoorde. Naar het oordeel van het Hof verdedigt de Inspecteur terecht dat de boven de winkel gelegen appartementen in de omstandigheden van dit geval behoorden tot het keuzevermogen. Belanghebbende heeft ervoor gekozen de appartementen tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen en deze keuze heeft voor de toepassing van de belastingheffing onherroepelijke gevolgen gehad. Dat, zoals de huidige gemachtigde van belanghebbende stelt, de voormalige adviseur van belanghebbende toen een onjuiste keuze heeft gemaakt doet daaraan niet af.
9. Het vorenstaande betekent dat, zoals de Inspecteur in zijn verweerschrift verdedigt, de winst had moeten worden berekend met inachtneming van de waarde van de gehele onroerende zaak. De winst die in aanmerking had moeten worden genomen bedraagt dan ƒ 247.094, naar niet in geschil is te verminderen met een stakingsvrijstelling van ƒ 20.000, ofwel ƒ 227.094; de winst die in aanmerking is genomen bedraagt slechts ƒ 129.948 plus ƒ 23.250 ofwel ƒ 153.198.
10. Nu de onroerende zaak, naar de eensluidende mening van partijen, na de overdracht van een gedeelte van de onderneming en de verhuur van de winkel tot het privé vermogen van belanghebbende moet worden gerekend kan de factuur van ƒ 70.000 voor verrichte advieswerkzaamheden ten behoeve van die onroerende zaak, welke factuur is opgemaakt op 12 december 1997, slechts betrekking hebben op dat privé vermogen en de daaruit genoten opbrengst. Het gestelde in artikel 38 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is daarop van toepassing. Enige betaling van die factuur in 1996 is gesteld noch gebleken. Van verrekening in 1996 kan geen sprake zijn geweest gelet op de datum van opmaken van de factuur en de omstandigheid dat de schuld van ƒ 70.000 nog in volle omvang, zij het ten onrechte, is opgenomen op de balans van belanghebbende per ultimo 1996. Voor aftrek in 1996 is derhalve geen plaats. De vraag of het bedrag van ƒ 70.000 bij betaling in een later jaar geheel of ten dele in mindering op de inkomsten uit vermogen kan worden gebracht kan in de onderhavige procedure niet worden beantwoord.
11. De Inspecteur heeft niet bestreden dat op de boekwinst de stakingsvrijstelling en het bijzondere tarief van toepassing zijn. Hij heeft in zijn verweerschrift niettemin geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift omdat hij zich beroept op zogenoemde interne compensatie. Verhoging van de winst met ƒ 73.896 (zie onderdeel 8. van deze uitspraak) en toepassing van het bijzondere tarief van 45% over de winst van ƒ 227.094 zou, aldus de Inspecteur, tot een hogere aanslag leiden dan de thans opgelegde aanslag. De aanslag is dus eerder tot een te laag dan tot een te hoog bedrag opgelegd.
12. De in 10. opgenomen conclusie van de Inspecteur is juist. Of de Inspecteur voor het bedrag aan ten onrechte niet geheven belasting een navorderingsaanslag kan opleggen is geen onderwerp van het onderhavige geschil. Het beroep is ongegrond.