1. Bij de aangevallen uitspraak is de vastgestelde waarde van de onroerende zaak plaatselijk bekend [a-straat 1 te Z ](hierna: het object) naar de waardepeildatum 1 januari 1999 gehandhaafd op ƒ 642 000 ofwel € 291 326.
2. Het object is een vrijstaand woonhuis met een inhoud van ±550 m³ dat omstreeks 1976 is gebouwd met aangebouwde garage en vrijstaande schuur op een kavel van 475 m². Het object is eigendom van belanghebbende en dient hem tot woning. De achterliggende grond van in totaal 9 179 m², door belanghebbende aangeduid als 'huisperceel', heeft hij eind 2000 voor ƒ 1 280 000 verkocht aan een projectontwikkelaar, [A B.V. te P], die het op 14 december 2001 heeft overgedragen aan de gemeente. Van deze schriftelijke koopovereenkomst (hierna: de koopakte) is een afschrift ter zitting door de verweerder overgelegd.
3. In de aangevallen uitspraak stelt de verweerder de tot het object behorende cultuurgrond in de waardering te hebben betrokken omdat deze grond niet bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd. Belanghebbende betwist dit. Hij voert hiertoe in zijn vóór de zitting ingezonden pleitnota aan, dat:
3.1. hij het voormelde huisperceel vanaf 1976 als cultuurgrond bedrijfsmatig heeft geëxploiteerd voor zijn paarden-/ponyhouderij en -fokkerij, samen met 1½ ha hem in eigendom toebehorende grond aan de [b-weg te Q],
3.2. de laatstgenoemde grond door de gemeente[ Q] werd gekocht in verband met bodemsanering in[ Z],
3.3. hij daarnaast 2½ ha grond aan de [b-rivier te Z] in pacht had, welke pacht door de Staat is beëindigd in het kader van 'teruggave aan de natuur',
3.4. dat het huisperceel nog steeds bij belanghebbende in gebruik is en er planologisch een agrarische bestemming op rust.
4. Ter zitting heeft belanghebbende hieraan toegevoegd dat de waarde van de cultuurgrond in het vorige tijdvak buiten aanmerking was gelaten.
5. Hiertegenover wijst de verweerder op artikel 5, lid 5, van de koopovereenkomst, dat inhoudt dat het verkochte bij belanghebbende in gebruik is 'als weiland voor hobbypaarden casu quo pony's.' Ter zitting is namens de verweerder nog aangevoerd dat op het weiland zonder dieren een wildernis zou ontstaan en dat het voorkomen hiervan valt onder vermogensbeheer, dat geen bedrijfsmatige exploitatie is.
6. De verweerder betwist op zichzelf niet dat belanghebbende, zoals deze aanvoert, vanaf 1976 de cultuurgrond bedrijfsmatig heeft geëxploiteerd en dat hij hiervan ook na de verkoop en overdracht het voortgezette agrarische gebruik heeft. De enkele omschrijving in de koopakte als onder 5 weergegeven wettigt niet de kennelijk daaraan door de verweerder verbonden gevolgtrekking dat de voormelde exploitatie reeds op de waardepeildatum 1 januari 1999 haar bedrijfsmatige karakter verloren had.
7. Volgens de hoofdregel van artikel 18, lid 1, van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert. Belanghebbende wijst er in het beroepschrift terecht op dat die datum voor het onderhavige tijdvak 1 januari 1999 is. Artikel 19, lid 1, van de WOZ maakt een uitzondering op die hoofdregel voor het geval zich na die peildatum doch vóór het begin van het tijdvak een verandering in de zelfstandigheid en/of de waarde van de zaak voordoet tengevolge van een daar omschreven specifieke oorzaak, waaronder verandering van bestemming, doch zodanige verandering ten opzichte van de toestand die kennelijk op de vorige peildatum nog aanwezig werd geacht, blijkt noch uit de koopakte noch uit hetgeen de partijen overigens hebben aangevoerd.
8. Anders dan de verweerder kennelijk meent, staat het weiden van dieren niet in de weg aan bedrijfsmatige exploitatie enkel doordat dit weiden voorkomt dat 'een wildernis' ontstaat en aldus een bijkomend gevolg heeft dat op zichzelf ook in het kader van vermogensbeheer kan worden nagestreefd.
9. Een eventueel na het begin van het onderhavige tijdvak optredende verandering in de zelfstandigheid en/of de waarde van het object die aanleiding zou kunnen vormen tot wijziging van de vastgestelde waarde op de voet van artikel 25 in verbinding met artikel 19, lid 2, van de WOZ staat buiten de orde van dit geding.
10. Het vorenstaande brengt mee dat de waarde van het huisperceel volgens artikel 2, lid 1, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten WOZ buiten aanmerking moet worden gelaten. In het taxatierapport dat de verweerder bij diens nadere stukken heeft overgelegd, is deze waarde voor 9 179 m² gesteld op € 500 000. Ter zitting is namens hem deze waarde aldus toegelicht, dat de voormelde verkoopprijs van ƒ 1 280 000 ofwel € 580 838,67 is teruggerekend naar de waardepeildatum. Deze berekening van de waarde van het huisperceel is door belanghebbende niet betwist en komt het Hof op zichzelf aannemelijk voor.
11. Belanghebbende stelt onweersproken dat de in dat taxatierapport als bijgebouw vermelde schuur slooprijp was en geen positieve waarde vertegenwoordigt. De in dat rapport aan die schuur toegerekende waarde van € 5 000 is op geen enkele manier onderbouwd. De toerekening en onderverdeling van de waarde van de overige bestanddelen, te weten € 75 440 voor de ondergrond en tuin van 475 m², € 149 747 voor de 550 m³ inhoud van de woning en € 9 076 voor de aangebouwde garage, in totaal € 234 263, zijn door belanghebbende niet gemotiveerd betwist.
12. Aan een voor het vorige tijdvak vastgestelde waarde en bijgevolg ook aan de stijging ten opzichte daarvan komt in dezen geen betekenis toe.