gronden:
1. Bij de aangevallen uitspraak is de vastgestelde waarde van de onroerende zaak plaatselijk bekend [a-weg 1a te Q] (hierna: het object) naar de waardepeildatum 1 januari 1999 verminderd tot ƒ 186 000 ofwel € 84 403. Het object is een vrijstaand bakhuis met een inhoud van 150 m³ dat omstreeks 1900 is gebouwd op de percelen kadastraal bekend [Q, sectie b, nummers 01, groot 655 m², en 02, groot 818 m²,] en bestemd tot berging en garage van het hoofdgebouw [a-weg 1].
2. Het object was eigendom van belanghebbende, aan wie op 25 mei 1984 door het college van burgemeester en wethouders 'een persoonlijk recht voor het incidenteel en uitsluitend tijdens de weekenden benutten als onderkomen van het bakhuis op het perceel [a-weg 1 te Q]' was verleend. Daarna is het object verhuurd aan [A en A-Y] (hierna: het echtpaar), die het op 19 december 2000 kochten voor ƒ 60 000 en bij notariële akte van 26 januari 2001 in eigendom verkregen. Het object diende en dient een zoon van het echtpaar tot woning.
3. De koopsom is, naar belanghebbende ter zitting heeft toegelicht en het Hof aannemelijk acht, gebaseerd op het advies van de verkopende makelaar [B] dat bevestigd werd door het taxatierapport dat kort nadien door een andere makelaar, [C te R], op 18 januari 2001 is uitgebracht en in kopie als bijlage 8 bij het beroepschrift is overgelegd.
4. Tot staving van de onder 1 vermelde waarde legt de verweerder het op 20 november 2002 opgemaakte rapport over van een taxatie door [D], WOZ-taxateur van de gemeente Brummen, die uitkomt op ƒ 186 000 ofwel € 84 403. Daarbij is vermeld dat de vrijstaande recreatiewoning [b-weg 2 te S, gemeente Brummen] op 2 juni 1998 met een inhoud van 122 m³ op een kavel van 285 m² is verkocht voor ƒ 80 000. Verder zijn gegevens en vastgestelde waarden vermeld van drie andere vrijstaande woningen.
5. De verweerder voert aan dat het gebied waarin het object staat volgens het geldende bestemmingsplan Buitengebied 1982 als agrarisch gebied is aangewezen en dat de daadwerkelijke situatie van 1982, toen het object met de woning [a-weg 1] (hierna: de woning) in gebruik was bij belanghebbende, onder het overgangsrecht valt. Belanghebbende voert aan dat het niet was toegestaan het object voor woondoeleinden te gebruiken maar alleen als berging/garage bij de woning, die sinds 1984 eigendom van het echtpaar was. De verweerder stelt hier ter zitting tegenover dat permanente bewoning krachtens het overgangsrecht van het voormelde bestemmingsplan door de gemeente moet worden gedoogd, dat het object reeds vóór 1984 werd bewoond door ene [E] en dat het bestemmingsplan is aangepast toen het object al werd bewoond.
6. Uit de stellingen van de verweerder valt af te leiden dat de woning en het object door het echtpaar eerst vanaf 1984 zijn gehuurd. Met wat zij aanvoert maakt de verweerder, op wie in dezen de bewijslast rust, niet aannemelijk dat het bedoelde overgangsrecht tevens de permanente bewoning door de voormelde zoon van het echtpaar zou bestrijken en daarmee een aan de persoon van die zoon gebonden gedoogbeleid overbodig zou maken. Dit brengt mede dat, overeenkomstig hetgeen is beslist in het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2002, nr. 37 558, Belastingblad 2003, blz. 127, ieder ander dan die zoon ermee heeft te rekenen dat de planologische bestemming zal worden gehandhaafd, hetgeen bij verkoop in de marktwaarde tot uitdrukking zal komen.
7. Daarnaast geeft de verweerder geen redelijke verklaring voor de stijging van de vastgestelde waarde van het object sedert de vorige waardepeildatum, 1 januari 1995. Belanghebbende verwijst naar het als bijlage 11 bij het beroepschrift overgelegde aanslagbiljet, waarop ƒ 28 000 is vermeld als heffingsmaatstaf voor de omslagheffing gebouwd van het object door het waterschap Veluwe. Beide onder 1 genoemde perceelsnummers komen daarnaast niet voor in de kadastrale aanduiding voor de omslagheffing ongebouwd. Daarom valt evenmin aan te nemen dat een gedeelte van het object voor die omslagheffing zou zijn aangemerkt als een ongebouwde onroerende zaak, zulks op de voet van artikel 116, lid 3, onderdeel b, of 117, lid 4, van de Waterschapswet. De verweerder voert met juistheid aan dat de gemeente Brummen bij de taxatie gebonden is aan de wettelijke regels. Dit verklaart evenwel niet dat zij voor het onderhavige tijdvak op een ruim 6½-maal hogere waarde is uitgekomen dan het waterschap, dat aan dezelfde regels gebonden is en dus geacht moet worden te zijn uitgegaan van de waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet waardering onroerende zaken, voor het jaar 2000 dat valt in het tijdvak 1997-2000.
8. De vastgestelde waarde moet overeenkomstig het voor dit geding als juist te aanvaarden standpunt van belanghebbende verder worden verminderd.