Parketnummer: 21-002782-02
Uitspraak dd. : 2 april 2003
TEGENSPRAAK
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Almelo van 17 september 2002 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats, adres].
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 19 maart 2003 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is telastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II)
Indien in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden nu als datum waarop verdachte ernstig rekening moest houden met de mogelijkheid dat tegen hem een door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld, heeft te gelden eind 1994 toen hij van de Inspecteur van de Volksgezondheid heeft vernomen dat ‘de problemen die er waren met het ESPS-geneesmiddelenonderzoek’ onderwerp van gesprek waren tussen de inspecteur en hoofdofficier van justitie te Almelo.
Het hof verwerpt dit verweer. Naar het oordeel van het hof is pas op 29 juni 2000, de datum waarop jegens hem terzake van de onderhavige feiten een gerechtelijk vooronderzoek is geopend, jegens verdachte vanwege de staat een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat het Openbaar Ministerie tegen hem een strafvervolging zou instellen. Mede gelet op de complexiteit van de zaak is er uitgaande van die datum, naar het oordeel van het hof, geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 EVRM.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat telastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 en 2 telastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
(zie voor de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III)
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft als medisch specialist ten behoeve van een farmaceutisch bedrijf deelgenomen aan onderzoek naar de werking van een door dat bedrijf geproduceerd geneesmiddel en heeft daarbij op grote schaal gefraudeerd met onderzoeksresultaten die hij aan het bedrijf heeft doen toekomen. Als deze fraude niet was ontdekt, zou dat tot verkeerde conclusies met betrekking tot de werking van het geneesmiddel hebben kunnen leiden en mitsdien tot een verkeerd gebruik van dat medicijn, met mogelijk nadelige gevolgen voor de gezondheid van de gebruikers van dat geneesmiddel. Naast deze kans op concrete schade voor gebruikers, heeft verdachte tevens op de koop toe genomen dat door dit handelen het vertrouwen in de medische stand ernstig wordt geschaad. Het hof heeft bovendien door de wijze waarop verdachte zich ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent heeft verklaard, niet de overtuiging heeft bekomen dat verdachte werkelijk inziet hoe laakbaar hij heeft gehandeld.
Naast deze fraude met de onderzoeksresultaten, heeft verdachte ook gefraudeerd met zijn declaraties aan het farmaceutisch bedrijf ter zake van zijn onderzoeksverrichtingen en in de belastingsfeer met de op basis van die declaraties verkregen financiële vergoedingen.
Op zichzelf rechtvaardigen deze feiten en omstandigheden een onvoorwaardelijk gevangenisstraf van langere duur.
Aan de andere kant houdt het hof rekening met het feit dat verdachte als medisch specialist binnen en buiten de medische wereld van zijn voetstuk is gevallen, met grote (zakelijke en sociale) gevolgen voor hem en zijn gezin. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de tuchtrechter hem wegens zijn gewraakte handelen voor een jaar als arts heeft geschorst en dat het ziekenhuis waaraan hij was verbonden, om dezelfde reden de samenwerking heeft verbroken, terwijl de kans dat verdachte ooit als arts nog werkzaam zal kunnen zijn, klein moet worden geacht.
Verder houdt het hof ten voordeel van verdachte rekening met de door verdediging met betrekking tot verdachte overgelegde forensische rapportage, waarin wordt geconcludeerd dat verdachte ten tijde van het plegen van het feit weliswaar de ongeoorloofdheid van zijn gedragingen heeft kunnen inzien doch in mindere mate dan een gemiddeld normale mens in staat is geweest om zijn wil in vrijheid te bepalen.
Tenslotte is het hof ter terechtzitting gebleken dat verdachte daags daarvoor tot een schikking is gekomen met het Openbaar Ministerie met betrekking tot de nog bij de rechtbank aanhangige vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, welke schikking inhoudt dat verdachte aan het Openbaar Ministerie voor 15 september van dit jaar een bedrag van
fl. 610.000,-- zal betalen ter ontneming van dat voordeel. Tevens is het hof gebleken dat, nadat verdachte deze schikking zal zijn nagekomen, de nog openstaande navorderingsaanslagen over de jaren 1989, 1991 en 1992 tot nihil zullen worden verminderd.
Het een en ander brengt het hof tot het oordeel dat volstaan kan worden met het opleggen van een geheel voorwaardelijk gevangenisstraf. Gezien de ernst van de feiten acht het hof – anders dan de advocaat-generaal – een voorwaardelijke gevangenisstraf van de door de officier van justitie gevorderde duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 68 (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1 en 2 telastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Beveelt, dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr Ruys, voorzitter,
mrs Haas en Coster van Voorhout, raadsheren,
in tegenwoordigheid van Roetgerink, griffier,
en op 2 april 2003 ter openbare terechtzitting uitgesproken.