ECLI:NL:GHARN:2003:AN9150

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
30 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/02610
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verenigbaarheid van het Nederlandse belastingstelsel met het IVBPR inzake bestuurlijke boetes

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 30 januari 2003 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij belanghebbende, aangeduid als [X], zich heeft verzet tegen de opgelegde bestuurlijke boetes door de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen, [P]. De belanghebbende betoogde dat het Nederlandse belastingstelsel, dat voorziet in de beoordeling van fiscale boetes door slechts één rechterlijke instantie, in strijd is met artikel 14, vijfde lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). De zaak betreft onder andere de boetebeschikkingen met betrekking tot de inkomstenbelasting en omzetbelasting over de jaren 1997 en 1998.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 oktober 2003 te Arnhem, was de Inspecteur aanwezig, terwijl de belanghebbende zich had afgemeld. Het Hof overwoog dat de bezwaren tegen de beschikkingen identiek waren en dat dezelfde ambtenaar de uitspraken op bezwaar had gedaan. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat de uitspraak op zijn bezwaar tegen de boetebeschikking in de omzetbelasting reeds tot stand was gekomen, waardoor niet-ontvankelijkverklaring van het beroepschrift in die zaak achterwege moest blijven.

Het Hof stelde vast dat de procedure bij het Hof voldoet aan de eisen van nationaal en internationaal recht, en dat het ontbreken van een tweede feitelijke instantie niet in strijd is met het IVBPR. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat het ontbreken van een herbeoordeling door een hogere instantie niet automatisch leidt tot cassatie. Het Hof concludeerde dat, zelfs als het huidige stelsel niet verenigbaar zou zijn met het IVBPR, er geen aanleiding was om de boetebeschikkingen te vernietigen.

De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep ongegrond was, en dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de voorzitter op 30 oktober 2003.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
Tweede meervoudige belastingkamer
nummer 01/02610 (inkomstenbelasting)
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : [X]
te : [Z]
ambtenaar : de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P]
aangevallen beslissing : uitspraken op bezwaar betreffende:
- het kwijtscheldingsbesluit inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1997 (nr. […H.77]);
- de boetebeschikking inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 (nr. [...H.87]);
- de boetebeschiking omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1999 (nr. […F.01.9501])
mondelinge behandeling : op 16 oktober 2003 te Arnhem
waarbij verschenen : [de Inspecteur]
waarbij niet verschenen : belanghebbende met kennisgeving aan het Hof
gronden:
Prematuur beroep
1. In aanmerking genomen:
- dat de bezwaren tegen de onderwerpelijke beschikkingen identiek zijn;
- dat dezelfde ambtenaar ([A]) de drie uitspraken op bezwaar heeft gedaan, en
- dat deze ambtenaar, naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld, in een
- vóór 29 oktober 2001 plaatsgehad hebbend - telefonisch onderhoud met belanghebbendes gemachtigde deze heeft medegedeeld dat het bezwaar tegen de boete in de omzetbelastingzaak zou worden afgewezen op dezelfde gronden als die zijn gebezigd in de uitspraken op bezwaar in de inkomstenbelastingzaken,
kon belanghebbende ten tijde van het indienen van het onderhavige beroepschrift (29 oktober 2001) redelijkerwijs menen dat de uitspraak op zijn bezwaar tegen de boetebeschikking in de omzetbelastingzaak reeds tot stand was gekomen. Alsdan dient, gelet op het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht, niet-ontvankelijkverklaring van het beroepschrift in de omzetbelastingzaak naar het oordeel van het Hof achterwege te blijven. Ter zitting heeft de Inspecteur zich verenigd met dit oordeel.
Ontbreken tweede feitelijke instantie
2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Nederlandse stelsel in belastingzaken waarbij een bestuurlijke boete in het geding is, niet verenigbaar is met artikel 14, vijfde lid, IVBPR, aangezien in dit stelsel de fiscale boete door slechts één feitelijke rechterlijke instantie wordt beoordeeld.
3. Het Hof stelt dienaangaande voorop dat de behandeling van een beroep dat is gericht tegen een door een inspecteur opgelegde bestuurlijke boete door de belastingkamer van het gerechtshof op zichzelf voldoet aan de daaraan op grond van nationaal en internationaal recht (waaronder verdragen waarbij Nederland partij is) te stellen eisen. In het bijzonder is de procedure bij het Hof niet in strijd met het IVBPR (vergelijk Hof Arnhem 6 december 2002, nr. 01/02642, NTFR 2003/126).
4. De vraag of met de mogelijkheid van beroep in cassatie is voldaan aan de in artikel 14, vijfde lid, IVBPR vervatte eis dat "everyone convicted of a crime shall have the right to his conviction and sentence being reviewed by a higher tribunal according to law" is door de Hoge Raad tot dusverre - meermalen - in het midden gelaten. Daarbij overwoog de Hoge Raad dat, gesteld al dat met "review by a higher tribunal" een nieuwe beoordeling van de feiten is bedoeld, het ontbreken daarvan niet tot cassatie kan leiden (HR 3 mei 1989, nr. 25723, BNB 1989/256; HR 11 oktober 1989, nr. 24582, BNB 1990/87; HR 14 juni 2000, nr. 33557, BNB 2000/266 en HR 3 januari 2001, nr. 35755, BNB 2001/74).
5. De vraag of de opinies van de Human Rights Committee van de Verenigde Naties in de zaken Domukovsky (HRC 6 april 1998, nr. 263/1995, FED 1999/336) en Gómez Vázquez (HRC nr. 701/996, FED 2000/683) ander licht werpen op genoemde arresten van de Hoge Raad kan naar het oordeel van het Hof (eveneens) in het midden worden gelaten.
6. Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Algemene wet inzake rijksbelastingen en enige andere wetten in verband met de invoering van beroep bij de rechtbank, alsmede hoger beroep bij het gerechtshof, in belastingzaken (Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties) is namelijk op 20 oktober 2003 ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II, nr. 29251, 2003-2004). In dat licht bezien, ziet het Hof - ook al zou het huidige stelsel in belasting(boete)zaken met slechts één feitelijke rechterlijke instantie niet verenigbaar zijn met eerdergenoemd artikel 14, vijfde lid, IVBPR - geen aanleiding de onderhavige boetebeschikkingen op die grond te vernietigen.
Mededeling gronden
7. Indien een belastingplichtige ter zake van de vaststelling van enige door hem verschuldigde belasting door de aanwijzing van een gemachtigde aan de inspecteur zijn keuze heeft kenbaar gemaakt het verkeer met de betrokken inspecteur door tussenkomst van de gemachtigde te doen plaatsvinden, dient een mededeling dat een aanslag met een verhoging onderscheidenlijk met een boete zal worden opgelegd die is gedaan aan de gemachtigde, te worden aangemerkt als een mededeling aan de belastingplichtige, als bedoeld in artikel 6, derde lid, aanhef en letter a, EVRM (HR 10 juni 1992, nr. 27 568, BNB 1993/17).
8. Nu belanghebbende ervoor heeft gekozen het verkeer tussen hem en de Inspecteur te laten plaatsvinden door tussenkomst van zijn gemachtigde [B] en de Inspecteur - naar hij heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht - het concept van het controlerapport, waarin de gronden van de onderhavige boeten zijn uiteengezet, heeft doen toekomen aan deze gemachtigde vóórdat de onderwerpelijke boeten zijn opgelegd, is in dezen door de Inspecteur niet in strijd gehandeld met het bepaalde in de artikelen 67g en 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De stelling van belanghebbendes gemachtigde dat belanghebbende zelf de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, doet - wat daarvan overigens zij - hieraan niet af.
Opzet
9. Belanghebbende heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de onderhavige navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen respectievelijk naheffingsaanslag in de omzetbelasting. Deze aanslagen hebben derhalve formele rechtskracht verkregen. Hiermede staat vast dat belanghebbende relatief aanzienlijke bedragen aan inkomsten en omzet niet in zijn aangiften heeft verantwoord en voorts dat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende administratieve verplichtingen. In dat licht bezien, acht het Hof de Inspecteur erin geslaagd aannemelijk te maken dat belanghebbende zich ervan bewust is geweest dat er een aanmerkelijke kans bestond dat de onderwerpelijke door hem ingediende aangiften onjuist waren maar zich daardoor niet heeft laten weerhouden de aangiften te doen zoals hij heeft gedaan, en zich aldus willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans onjuiste aangiften te doen.
Hoogte boete
10. De onderwerpelijke verhoging onderscheidenlijk boeten belopen 50 percent van de nagevorderde respectievelijk nageheven belasting. Gelet op de omstandigheid dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende administratieve verplichtingen en voorts opzettelijk inkomsten casu quo omzet niet heeft verantwoord, acht het Hof boetes van die omvang in dit geval passend en geboden. Bijzondere omstandigheden die nopen tot een lagere "bestraffing" zijn in dezen niet aannemelijk geworden.
Redelijke termijn
11. Gesteld noch gebleken is dat in het onderhavige geval geen berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM heeft plaatsgehad.
Slotsom
12. Het beroep is ongegrond.
proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
beslissing:
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 30 oktober 2003 te Arnhem door de vice-president mr. Lamens als voorzitter, en de raadsheren mr. Den Ouden en mr. Van Rij, in tegenwoordigheid van mr. Linssen als griffier. De uitspraak is op genoemde datum door de voorzitter in het openbaar uitgesproken.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, De voorzitter van de voormelde kamer,
(I. Linssen) wegens verhindering namens deze,
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 november 2003
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is griffierecht verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak door een belanghebbende betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.