ECLI:NL:GHARN:2003:AO1808

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
2 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
B03/369
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mens
  • A. Groen
  • J. Renckens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van alimentatiebeschikking en vaststelling van nieuwe alimentatieverplichtingen na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 2 september 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man jegens de vrouw na hun echtscheiding. De vrouw had eerder een verzoek ingediend om de beschikking van de rechtbank van 2 november 1999 te vernietigen, waarin de alimentatie was vastgesteld op een lager bedrag dan zij vorderde. De vrouw verzocht het hof om de man te verplichten tot betaling van een maandelijkse partneralimentatie van f 1.378,52/€ 625,55, met wettelijke indexering, met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1998. De man daarentegen stelde dat zijn alimentatieverplichting was geëindigd en dat hij slechts een lager bedrag diende te betalen.

Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatieverplichting van de man vastgesteld op f 754,-/€ 342,15 per maand ingaande 1 januari 1998 en op f 1.225,-/€ 555,88 per maand ingaande 1 januari 2001. Het hof oordeelde dat de vrouw nog steeds behoefte had aan alimentatie, ondanks de financiële situatie van de man. De man had aangevoerd dat de vrouw samenwoonde met een ander, maar het hof oordeelde dat deze claim niet voldoende was onderbouwd. De beslissing van het hof is gebaseerd op de financiële gegevens van beide partijen, waarbij rekening is gehouden met hun respectieve inkomsten en lasten.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de financiële situatie van beide partijen bij het vaststellen van alimentatieverplichtingen. Het hof heeft ook geoordeeld dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Deze uitspraak is een belangrijke stap in de rechtsgang voor alimentatiezaken en biedt duidelijkheid over de verantwoordelijkheden van beide partijen na een echtscheiding.

Uitspraak

2 september 2003
Familiekamer
Rekestnummer 369/2003
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster na verwijzing,
verzoekster in het principaal beroep,
verweerster in het incidenteel beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
procureur mr J.M.J. Huver,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder na verwijzing,
verweerder in het principaal beroep,
verzoeker in het incidenteel beroep,
verder te noemen “de man”,
procureur mr C. Boonman.
1 Het geding in vorige instanties
Het hof verwijst voor het verloop van de procedure naar de beschikkingen van onderscheidenlijk de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 4 september 1998 en 2 november 1999, van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 juni 2000 en van de Hoge Raad der Nederlanden van 13 juli 2001, de laatste uitgesproken onder rekestnummer R00/120HR. De Hoge Raad heeft bij laatstgenoemde beschikking de beschikking van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere afdoening en beslissing.
2 Het geding na verwijzing door de Hoge Raad
2.1 Bij verzoekschrift na verwijzing, ingekomen ter griffie van het hof op 12 mei 2003, heeft de vrouw de zaak aangebracht bij het hof. Zij verzoekt het hof bij beschikking voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair de beschikking van de rechtbank van 2 november 1999 te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de man uit hoofde van partneralimentatie dient te voldoen aan de vrouw, maandelijks bij vooruitbetaling, met ingang van 1 januari 1998 het bedrag van f 1.378,52/€ 625,55, te vermeerderen met de wettelijk indexering per 1 januari 1999 en per 1 januari 2000, althans deze met ingang van 1 januari 1998 op een zodanig bedrag vast te stellen als het hof juist acht;
subsidiair, voorzover het hof mocht bepalen dat de man per 1 januari 1998 een lager bedrag uit hoofde van partneralimentatie dient te voldoen dan f 1.378,52/€ 625,55 per maand te verstaan dat hetgeen door de man teveel aan partneralimentatie is betaald, niet behoeft te worden terugbetaald door de vrouw en dat deze verstreken en betaalde termijnen niet kunnen worden verrekend door de man;
alles met veroordeling van de man in de proceskosten.
2.2 Bij verweerschrift na verwijzing, ingekomen ter griffie van het hof op 23 juni 2003, heeft de man het verzoek van de vrouw bestreden en tevens incidenteel beroep ingesteld. Hij verzoekt het hof in het principaal beroep het verzoek in hoger beroep van de vrouw af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep de beschikking van de rechtbank van 2 november 1999 te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 januari 1998 is geëindigd, en subsidiair te bepalen dat de man uit hoofde van de partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen met ingang van 1 januari 1998 een bedrag ad f 29,- (€ 13,15) per maand en tevens te verstaan dat hetgeen de man teveel aan partneralimentatie heeft betaald aan de vrouw door haar dient te worden terugbetaald, met compensatie van kosten.
2.3 De mondelinge behandeling heeft op 7 augustus 2003 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de vrouw bijgestaan door mr M. van Rooij, advocaat te Eindhoven, en de man bijgestaan door mr G.E.F. Kenkel-Van de Ven, advocaat te Valkenswaard.
2.4 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder een fax-brief van de procureur van de man van 23 juli 2003 met een bijlage.
3 De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1 Partijen zijn op 2 september 1966 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 21 juli 1995 is echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 6 december 1995 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren die thans respectievelijk 36 en 33 jaar zijn.
3.2 Bij voormelde echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 6 december 1995 een bedrag van f 1.550,- per maand zal voldoen. Hiertegen zijn partijen in beroep gekomen. Het hof te 's-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 11 januari 1996 de bestreden beschikking bekrachtigd.
3.3 Bij beschikking van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 1 oktober 1996 heeft de rechtbank op een daartoe strekkend verzoek van de man de echtscheidingsbeschikking gewijzigd en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud met ingang van 1 januari 1996 op een bedrag van f 1.000,- per maand en met ingang van 1 september 1996 op een bedrag van f 1.325,- per maand vastgesteld.
3.4 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch op 21 april 1998, heeft de man van laatstgenoemde bijdrage wijziging verzocht in dier voege dat de bijdrage met ingang van 1 januari 1998 op nihil zal worden gesteld, althans op een bedrag van f 27,- per maand, althans op het bedrag dat de rechtbank juist acht. Bij beschikking van 4 september 1998 heeft de rechtbank de man toegelaten te bewijzen dat de vrouw heeft samengewoond, althans samenwoont met een ander als waren zij gehuwd. Na gehouden getuigenverhoren heeft de rechtbank bij beschikking van 2 november 1999 geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de vrouw met [B.] heeft samengewoond als waren zij gehuwd en heeft de rechtbank de beschikking van 1 oktober 1996 gewijzigd en de bijdrage met ingang van 1 januari 1998 op een bedrag van ƒ 600,- per maand vastgesteld. Hiertegen zijn partijen in beroep gekomen. Het hof te 's-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 28 juni 2000 geoordeeld dat er wel sprake was van een samenwoning als bedoeld in artikel 1:160 BW, de beschikking van de rechtbank van 2 november 1999 vernietigd en opnieuw beschikkende verstaan dat de alimentatieverplichting van de man ten opzichte van de vrouw met ingang van 1 januari 1998 van rechtswege is geëindigd.
3.5 Tegen de beschikking van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 juni 2000 heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft in de beschikking van 13 juni 2001 overwogen dat voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven met een ander als waren partijen gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Indien de stelling van de vrouw dat de samenleving van meet af aan slechts bedoeld was om de periode dat [B.] niet over eigen woonruimte beschikte te overbruggen juist is, kan niet gezegd worden dat een relatie van duurzame aard aanwezig was. Het huwelijk, waarnaar in de zinsnede "als waren zij gehuwd" in artikel 1:160 BW wordt verwezen, is immers een instelling die uitdrukkelijk niet voor een vooraf bepaalde tijdsduur is bedoeld. Het hof heeft derhalve hetzij, zo het van oordeel is geweest dat ook sprake kan zijn van een samenleven met een ander als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW indien de relatie was bedoeld slechts van tijdelijke duur te zijn, een onjuiste rechtsopvatting tot uitgangspunt genomen, hetzij zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed door de essentiële stelling van de vrouw dat de samenleving met [B.] steeds als tijdelijk was bedoeld niet in zijn beoordeling te betrekken.
Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat uitgangspunt dient te zijn dat artikel 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. Deze beperkte uitlegging strookt ook met de ratio van de bepaling zoals deze blijkt uit de wetsgeschiedenis, waarbij in het bijzonder van belang is dat de zinsnede aan het slot van de bepaling is toegevoegd om "te voorkomen dat ter wille van rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur wordt gegeven boven een tweede huwelijk" (vgl. HR 29 april 1994, nr. 8430, NJ 1994, 625). Een dergelijke keuze ontbreekt indien, en voor zo lang als, een van de partners (nog) is gehuwd.
Dit een en ander is grond om een geval als het onderhavige, waarin wordt gesteld dat de vrouw samenleeft met een gehuwde man, niet onder de reikwijdte van artikel 1:160 BW te brengen. De rechter kan deze samenleving, voor zover zij is komen vast te staan, in aanmerking nemen als een van de relevante omstandigheden waarmee bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw rekening dient te worden gehouden. Deze wijze van beoordeling verdient ook daarom de voorkeur, omdat zij de rechter, anders dan bij toepassing van artikel 1:160 BW, in staat stelt alle specifieke omstandigheden van het geval te wegen en op grond daarvan tot een op dat geval toegesneden beslissing te komen.
Tevens heeft de Hoge Raad overwogen dat de vermelding van het hof dat [B.] bijdroeg in de kosten van de huishouding geen gemotiveerde weerlegging is van de stelling van de vrouw dat [B.] slechts kostgeld betaalde, respectievelijk dat hij een bedrag betaalde dat overeenstemde met de kosten van inwoning van hem en zijn zoon. De Hoge Raad heeft vervolgens de beschikking van het hof vernietigd en het geding naar dit hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
Ten aanzien van de man
3.6 De man woonde in 1998 -en ook thans nog- samen met [P.], hierna te noemen "[P.]", en een kind uit een eerdere relatie van [P.]. De man oefent sedert 1977 naast zijn werkzaamheden in loondienst werkzaamheden als (sport)masseur uit. Sedert 1996 oefent hij deze werkzaamheden uit in een gezamenlijke praktijk met [P.], die onder andere pedicurewerkzaamheden en werkzaamheden op het gebied van alternatieve therapieën verricht. Deze praktijk is gevestigd in de door de man en [P.] aangeschafte woning en draagt de naam [naam praktijk]. Volgens de overzichten die de man van deze onderneming heeft verschaft bedroeg de omzet en de winst in de afgelopen jaren het volgende:
jaar omzet kosten winst
1995 in f 4.362 6.875 -/-
1996 “ 11.240 9.450 2.647
1997 “ 20.703 13.762 6.941
1998 “ 28.763 17.845 13.008
1999 en 2000: niet bekend
2001 in € 20.078 9.833 6.279
2002 “ 19.404 8.504 9.578
Volgens de man werd de winst in de jaren tot en met 2000 tussen hen aldus verdeeld dat 30% voor de man was en de rest voor [P.] en sedert 1 januari 2001 op basis van 50/50. Het inkomen van de man uit arbeid bedroeg volgens de jaaropgave over 1997 f 73.504,- te vermeerderen met een spaarloon van f 139,17 per maand, dus in totaal f 75.174,04. Per 1 januari 2001 is de man vervroegd uitgetreden. Zijn Vut-uitkering bedraagt per die datum f 4.657,- bruto per maand, te vermeerderen met uitbetaalde vakantiedagen en nabetaling CAO in 2001 samen f 5.665,- bruto. Blijkens de jaaropgaaf over 2002 bedraagt dit inkomen uit Vut-uitkering in 2002 € 31.780,-.
3.7 De lasten van de man en [P.] bedroegen in 1998 per maand:
- f 1.284,- aan hypotheekrente;
- f 195,- aan aflossing op de hypotheek;
- f 175,- aan overige eigenaarslasten;
- f 210,88 aan premie ziektekostenverzekering;
- f 100,- aan aflossing op een schuld;
- f 19,03 aan premie begrafenisverzekering.
Het huurwaardeforfait van de woning bedroeg f 2.750,- per jaar.
Ten aanzien van de vrouw
3.8 De vrouw, geboren op 17 januari 1945, is alleenstaand. Tijdens het huwelijk heeft zij gezorgd voor de huishouding en de kinderen van partijen. Daarnaast verrichtte zij thuis naaiwerkzaamheden waarmee zij een inkomen van f 334,- per maand bruto verdiende. Sedert 1995 verricht zij deze werkzaamheden op ruimere schaal en in de vorm van een eenmanszaak. Volgens de door de vrouw overgelegde jaarstukken van haar onderneming bedroeg de omzet en de winst de afgelopen jaren het volgende:
jaar omzet winst andere inkomsten
1995 in f 33.981 23.912 3.441 looninkomsten
1996 “ 46.700 36.852
1997 “ 39.200 24.800
1998 “ 36.300 28.300
1999 “ 34.800 23.400
2000 “ 28.200 14.000 29.624 ziekengeld
2001 “ 49.000 35.900
In 2002 ontving de vrouw in verband met ziekte gedurende zes maanden een ziektewetuitkering, die volgens de jaaropgave van het UWV GAK over 2002 € 11.359,- bedroeg. De vrouw is sedert 2000 verplicht tegen ziektekosten verzekerd krachtens de Ziekenfondswet. De vrouw betaalt premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering ( f 2.644,- in 1996, f 5.908,- in 2000 en f 7.466,- in 2001). De vrouw is WAZ premieplichtig. De vrouw heeft in mei 1997 de voormalige echtelijke woning overgenomen voor een bedrag van f 225.000,-. Sedert 1 september 1996 betaalt zij de eigenaarslasten van die woning. Op die woning rust ingaande mei 1997 een hypotheek van f 135.000,-. De vrouw betaalt alleen rente op deze lening, f 765,-/ € 347,14 per maand.
4 De motivering van de beslissing
4.1 De eerste grief van de vrouw behoeft niet tot vernietiging van de bestreden beschikking te leiden nu de rechtbank weliswaar partijen geen gelegenheid meer heeft gegeven tijdens een mondelinge behandeling in te gaan op de subsidiaire grondslagen van het verzoek van de man, maar de vrouw die gelegenheid wel is geboden in hoger beroep, van welke gelegenheid zij ook gebruik heeft gemaakt. Hierop stuit de eerste grief af.
4.2 In zijn eerste twee grieven stelt de man wederom de beweerde samenwoning als bedoeld in artikel 1:160 BW van de vrouw met [B.] aan de orde. Dit beroep faalt op de door de Hoge Raad in de beschikking van 13 juli 2001 aangevoerde gronden. Tegenover de stelling van de vrouw dat [B.] slechts zoveel betaalde als de kosten die de inwoning van hem en zijn zoon bij de vrouw meebracht heeft de man niet gesteld, ook niet na de beschikking van de Hoge Raad, dat [B.] een meer dan kostendekkende vergoeding betaalde. Hier komt nog bij dat de vrouw stelt -zoals de man erkent- dat [B.] 23 of 24 december de woning van de vrouw heeft verlaten zodat een eventuele kostenbesparing gedurende een periode van enige maanden in 1997 geen aanleiding kan vormen voor nihilstelling dan wel aanzienlijke verlaging van de alimentatie ingaande 1 januari 1998. Deze grieven van de man falen op grond van het voorgaande.
4.3 De derde grief van de man betreft de behoefte van de vrouw. Het hof is het met de rechtbank eens dat de vrouw ingaande 1 januari 1998 nog steeds behoefte had aan alimentatie van de man. Het hof neemt hierbij in aanmerking de cijfers zoals die blijken uit de door de vrouw overgelegde jaarstukken die het hof, anders dan de man, betrouwbaar, deugdelijk en voldoende gespecificeerd acht. Ten tijde van de wijziging van de alimentatie door de rechtbank te ’s-Hertogenbosch op 1 oktober 1996 waren de jaarcijfers over 1995 bekend. De rechtbank heeft de beslissing mede op deze cijfers gebaseerd. De winst die de vrouw in de jaren 1995 tot en met 1997 heeft gegenereerd is gemiddeld genomen wel gestegen maar deze stijging is niet van dien aard dat de vrouw daarmee geheel in eigen levensonderhoud kon voorzien, rekening houdend met de lasten van de vrouw, zoals hiervoor in 3.8 omschreven, en de welstand tijdens het huwelijk toen partijen drie bronnen van inkomen hadden, te weten het inkomen van de man uit loondienst, zijn inkomen uit de massagepraktijk, dat hij in die tijd niet aan de fiscus op gaf, en de inkomsten van de vrouw uit thuiswerk. Ook de stelling van de man dat de vrouw geen behoefte meer had en heeft omdat zij de afgelopen jaren zoveel advocaten- en proceskosten heeft gemaakt dat de alimentatie hieraan opging, snijdt geen hout omdat dergelijke kosten, gemaakt voor behoud van de alimentatie, tot de kosten van de vrouw gerekend kunnen worden die mede haar behoefte bepalen. Ook deze grief van de man faalt.
4.4 De vierde en laatste grief van de man en de tweede grief van de vrouw betreffen de draagkracht van de man. De man heeft in eerste aanleg aangevoerd dat de rechtbank in de beschikking van 1 oktober 1996 is uitgegaan van onjuiste en onvolledige gegevens. De rechtbank heeft, zo stelt de man, in de beschikking van 1 oktober 1996 de slechte gezondheidssituatie van de man genegeerd, ten onrechte het jaarloon van de man op f 71.766,- gesteld waarin de Vutpremie al is verdisconteerd, ten onrechte de inkomsten van de man uit de massagepraktijk op f 400,- netto per maand gesteld, ten onrechte rekening gehouden met de door [P.] ontvangen kinderalimentatie, ten onrechte geen rekening gehouden met de reiskosten voor woon-werkverkeer van de man, het werkgeversdeel van de premie ziektekostenverzekering, de premie levensverzekering en de kosten lidmaatschap FNV. De vrouw heeft een en ander gemotiveerd betwist. Nu uit de beschikking van 1 oktober 1996 blijkt dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met de reiskosten woon-werkverkeer, de man tot 1 januari 2001 gedurende 3 dagen per week op een neer reed van Eindhoven naar Bergen op Zoom, afstand 100 km, dus 600 km per week, de man daarvoor een vergoeding ontving van f 0,225 per km en het hof het -met de rechtbank- redelijk acht voor deze kosten, gelet ook op de afstand, rekening te houden met een bedrag van
f 0,50 per km aan kosten, is het hof van oordeel dat de rechtbank in de beschikking van 1 oktober 1996 is uitgegaan van zodanig onjuiste en onvolledige gegevens dat een onderzoek naar de draagkracht van de man gerechtvaardigd is. Bij die beoordeling zal het hof ook de andere klachten van de man bespreken.
4.5 Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man op 1 januari 1998 uit van de hiervoor onder 3.6 en 3.7 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld. De gezondheidstoestand van de man die aanleiding er voor is dat de man sedert 1990 gedeeltelijk in de WAO zit en slechts 3 dagen per week werkt bij zijn werkgever, vormt -zonder nadere toelichting die ontbreekt- geen zelfstandige grond de financiële gegevens anders te beoordelen.
4.6 Het hof houdt rekening met het in 3.6 genoemde arbeidsinkomen over 1997. Het hof houdt slecht rekening met het feit dat de man, zoals hij stelt, de Vut-premie heeft betaald door ADV dagen in te leveren, door te rekenen met 48 weken per jaar waarin de man werkt en reiskosten maakt. Dit betekent een maandlast van de kosten van woon-werkverkeer van f 660,- na aftrek van de vergoeding van de werkgever. Overigens houdt het hof geen rekening met de niet-betaalde Vut-premie. In het bedrag van de jaaropgaaf is de bijdrage van de werkgever in de premie ziektekostenverzekering begrepen. Als last rekent het hof met de rechtbank met de door de man opgevoerde premie van f 210,88 per maand voor ziektekosten.
4.7 Ten aanzien van de door de man overgelegde gegevens omtrent zijn werkzaamheden en die van [P.] in het kader van hun bedrijf is het hof van oordeel dat deze gegevens onvoldoende betrouwbaar zijn om deze thans anders te beoordelen dan het hof en de rechtbank te ’s-Hertogenbosch in 1996 hebben gedaan. De jaarcijfers over 1995 werden toen ongeloofwaardig geacht waarna het hof in 1996 oordeelde dat de man relevante inkomsten uit zijn massagepraktijk heeft die onbelast zijn. De rechtbank heeft vervolgens in de beschikking van 1 oktober 1996 deze inkomsten op f 400,- netto per maand gesteld. De man, die slechts dezelfde stukken over 1995 heeft overgelegd als in de eerdergenoemde procedures en over latere jaren tot en met 2000 stukken die op dezelfde beknopte wijze zijn opgesteld, heeft daarmee naar het oordeel van dit hof de geloofwaardigheid van die gegevens niet vergroot. Het had gelet op alle omstandigheden op zijn weg gelegen tenminste een deugdelijke specificatie van de gemaakte omzetten en kosten te verschaffen. Daaraan doet niet af dat de fiscus in de loop der jaren die cijfers van de man en/of [P.] bij de aangifte voor de IB wel heeft geaccepteerd en evenmin dat de fiscus in 1996 een voorlichtingsbezoek aan [P.] heeft gebracht dat tevens diende om de aangifte IB en OB 1995 te beoordelen nu uit het verslag van dat bezoek van de fiscus blijkt dat men de inkomsten en de uitgaven diende te verantwoorden en van die verantwoording in deze zaak nu juist naar het oordeel van het hof mede gelet op het verweer van de vrouw, die gemotiveerd stelt dat de man meer klanten en dus omzet heeft dan hij opgeeft, te weinig is gebleken. Dit betekent dat het hof rekening houdt met een inkomen uit de praktijk van de man van f 400,- per maand netto tot en met 2000.
4.8 Omdat daartegen geen grief is gericht rekent het hof met de norm voor een echtpaar. Tevens houdt het hof geen rekening met de kinderalimentatie die [P.] toekomt. Het inkomen van [P.] uit [naam praktijk] stelt het hof tot en met 2000 - evenals de rechtbank - ook op f 400, - per maand netto nu de man heeft verklaard dat de verdeling van 30/70 louter op fiscale gronden plaatsvond en dat [P.] veel meer werk verrichtte dan hij.
4.9 Het hof acht het niet onredelijk dat de man een woning heeft gekocht nu hij en [P.] daarin tevens hun praktijk kunnen uitoefenen en de lasten van de koopwoning niet hoger zijn dan de lasten van de eerder bewoonde huurwoning (in juli 1995 een bedrag van f 1.003,- per maand), welke lasten bovendien in de loop van de jaren zouden blijven stijgen. Uit de door de man overgelegde gegevens blijkt genoegzaam dat de man aflost op de hypothecaire lening met een bedrag van f 195,- per maand, zodat het hof hiermee rekening houdt.
4.10 Daarnaast houdt het hof rekening met de door de man opgevoerde premie levensverzekering die is gekoppeld aan hypotheek van f 82,56 per maand (tot 1 januari 2003) en premie levensverzekering van f 136,26 voor een aanvullend pensioen (tot 1 december 2000).
4.11 Geen rekening houdt het hof met de opgevoerde kosten lidmaatschap FNV van f 26,10 per maand omdat de last geen voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting jegens de vrouw.
4.12 Ten slotte houdt het hof rekening met rente en aflossing op een lening van f 100,- per maand. Uitgaande van de hoofdsom van f 5.000,- per jaar kan deze lening in 5 jaar zijn afgelost, dus op 1 januari 2000. Deze lening is indertijd aangegaan in verband met herinrichting.
4.13 Nu de man heeft verzocht ook rekening te houden met het feit dat hij sinds 1 januari 2001 een Vut-uitkering ontvangt en de vrouw hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt, zal het hof ook de draagkracht van de man per die datum vaststellen. Daarbij rekent het hof met die Vut-uitkering zoals in 3.6 omschreven, alsmede met de in 3.7 omschreven lasten. De reiskosten woon-werkverkeer zijn dan vervallen. Omdat de man in die situatie meer gelegenheid heeft om in de (massage)praktijk werkzaam te zijn en hij tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij naast de massagewerkzaamheden allerlei voorkomende werkzaamheden in de praktijk verricht ook ten behoeve [P.] houdt het hof rekening met een winst uit onderneming van tenminste € 7.928,- per jaar, het gemiddelde volgens de door de man overgelegde cijfers van 2001 en 2002 (de cijfers over 1999 en 2000 zijn niet overgelegd).
4.14 Geen rekening houdt het hof met de door de man opgevoerde maandlast van € 204,- van een lening bij Perelaer gesloten op 1 december 2002 voor een bedrag van € 43.056,- , aangewend voor de aanschaf van een auto en een stacaravan van € 34.900,-, nu de noodzaak voor deze aankopen niet is gebleken.
4.15 Uitgaande van het voorgaande en rekening houdend met de fiscale consequenties heeft de man ingaande 1 januari 1998 ruimte voor een bijdrage van f 754,- / € 342,15 per maand en ingaande 1 januari 2001 van f 1.225,- / € 555,88 per maand. De vrouw houdt bij die bijdragen niet meer vrij te besteden over dan de man, zodat er geen reden is tot matiging. Daarbij houdt het hof aan de zijde van de vrouw, naast de in 3.8 genoemde gegevens en de gemiddelde winst over de drie voorgaande jaren, rekening met het forfait overige eigenaarslasten, een premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering van f 3.500,- per jaar in 1998 (geschat) en van f 7.466,- per jaar in 2001 (opgaaf vrouw) en in 1998 met een geschatte premie ziektekosten van f 50,- per maand en in 2001 met de premie voor de ziekenfondsverzekering voor een zelfstandige. Andere bijzondere lasten heeft de vrouw niet opgevoerd.
4.16 Voorzover de man over de periode voor 1 januari 2001 teveel mocht hebben betaald komt terugbetaling niet aan de orde maar is het naar het oordeel van het hof redelijk dat dit wordt verrekend met hetgeen de man te weinig heeft betaald over de periode vanaf die datum. De derde en laatste grief van de vrouw faalt dan ook.
5 De slotsom
5.1 De bestreden beschikking dient te worden vernietigd.
5.2 Omdat partijen elkaars gewezen echtelieden zijn, zal het hof de kosten in alle instanties compenseren.
6 De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel appèl
vernietigt de beschikking van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch van 2 november 1999, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch van 1 oktober 1996 en stelt de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vast op f 754,-/€ 342,15 per maand ingaande 1 januari 1998 en op f 1.225,- / € 555,88 per maand ingaande 1 januari 2001 en bepaalt dat hetgeen de man teveel mocht hebben betaald in de periode voor 1 januari 2001 door hem verrekend kan worden met het te weinig betaalde ingaande 1 januari 2001;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in alle instanties aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs Mens, Groen en Renckens en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 september 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.