25 november 2003
Familiekamer
Rekestnummer 614/2003
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
verzoeker, verder te noemen “de man”,
procureur mr C.J.N.B. Kaal,
verweerster, verder te noemen “de vrouw”.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Zutphen van 27 mei 2003, uitgesproken onder zaaknummer 49752 FA RK 02-1846.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 13 augustus 2003, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De man verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind van partijen, met ingang van 1 mei 1997 dan wel met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht, op nihil te stellen dan wel te verlagen tot een zodanig bedrag als het hof juist acht, kosten rechtens.
2.2 Bij brief, ingekomen ter griffie van het hof op 18 september 2003, heeft de vrouw aan het hof meegedeeld dat zij afziet van de mogelijkheid een verweerschrift in te dienen en dat zij niet ter zitting zal verschijnen. De advocaat van de man heeft het hof op 3 november 2003 telefonisch meegedeeld dat de man eveneens niet ter zitting zal verschijnen en dat wat hem betreft de mondelinge behandeling niet behoeft plaats te vinden.
3.1 Partijen zijn op 11 februari 1987 met elkaar gehuwd. Bij vonnis van de rechtbank te Zutphen van 10 augustus 1989 is echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is op 18 september 1989 ingeschreven in de regi-ters van de burgerlijke stand.
3.2 Uit het huwelijk van partijen is op 28 april 1989 [M.] geboren, over wie de vrouw het gezag uitoefent.
3.3 [M.] is met ingang van 30 oktober 1992 voorlopig onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg. Met ingang van 7 december 1992 is [M.] definitief onder toezicht gesteld in een voorziening voor pleegzorg. Bij beschikking uithuisplaatsing van 30 oktober 1992 van de kinderrechter te Zutphen is [M.] opgenomen in een crisisopvanggezin en uiteindelijk in dit gezin gebleven. Sinds 27 november 1995 is de Stichting voor Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening Gelderland belast met de gezinsvoogdij. De uithuisplaatsing duurt tot op heden voort.
3.4 Bij echtscheidingsconvenant van 16 juni 1989 is onder meer bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 mei 1989 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [M.] van ƒ 350,- per maand dient te betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en dat deze bijdrage jaarlijks van rechtswege zal worden gewijzigd met het voor dat jaar geldende wettelijke indexeringspercentage. Deze bijdrage is vastgelegd in de beschikking van de rechtbank te Zutphen van 25 september 1989, waarbij tevens is bepaald dat de man die bijdrage aan de Raad voor de Kinderbescherming dient te voldoen. De bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2003 ingevolge de wettelijke indexering € 233,02 per maand.
3.5 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank te Zutphen op 18 september 2002, heeft de man van deze bijdrage wijziging verzocht. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man afgewezen.
3.6 De man is alleenstaand. Hij ontvangt vanaf 2002 tot heden een WW-uitkering. Blijkens de jaaropgaaf 2002 ontving de man over 2002 een WW-uitkering van € 27.090,-. Tevens geeft de man op beperkte schaal wiskundeles aan het Instituut [...] . Zijn inkomen uit die arbeid bedroeg in december 2002 € 272,57. Voorts ontvangt de man huurinkomsten uit verhuur van appartementen. De man is tegen ziektekosten verzekerd krachtens de Ziekenfondswet.
3.7 De vrouw is op 27 oktober 2000 hertrouwd met de heer [S.] (verder te noemen “[S.]”). [S.] is sinds 16 februari 1977 werkzaam bij [...] . Zijn inkomen bedraagt blijkens de salarisspecificatie van december 2002 € 1.940,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. Blijkens de jaaropgaaf van 2002 ontving de vrouw een WAO-uitkering van € 10.546,- over dat jaar. Volgens de uitkeringsspecificatie van januari 2003 ontvangt de vrouw € 786,70 bruto per maand. De vrouw is tegen ziektekosten verzekerd krachtens de Ziekenfondswet.
3.8 De lasten van de vrouw en [S.] bedragen per maand:
- € 499,16 aan hypotheekrente;
- € 79,- aan overige eigenaarslasten;
- € 103,08 aan eigen bijdrage uithuisplaatsing;
- € 27,47 aan premie begrafenisverzekering.
4 De motivering van de beslissing
4.1 Voorop wordt gesteld dat de omstandigheid dat de vrouw in hoger beroep niet is verschenen, niet betekent dat het in eerste aanleg door de man gedane -en door de rechtbank afgewezen- verzoek in hoger beroep daarom zonder meer toewijsbaar is. Het hof dient het in eerste aanleg door de vrouw gevoerde verweer in zijn oordeel te betrekken.
4.2 Omdat gebleken is dat [M.] eind 1992 onder toezicht is gesteld en uit huis is geplaatst, is naar het oordeel van het hof in dit geval sprake van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte rechtvaardigt.
4.3 Partijen verschillen allereerst van mening over de hoogte van de behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [M.].
4.4 Vaststaat dat in het kader van de uithuisplaatsing van [M.] een eigen bijdrage van € 103,08 per maand is verschuldigd. Partijen twisten over de vraag of [M.] daarnaast nog behoefte heeft aan een extra bijdrage in verband met bijkomende kosten. Blijkens de Memorie van Toelichting van de Wet op de Jeugdhulpverlening (verder te noemen Wjhv) is de hoogte van de eigen bijdrage gerelateerd aan de gemiddelde kosten als gevolg van de geboden verzorging en huisvesting en omvat deze geen andere bijkomende noodzakelijke kosten, zoals voor kleding en verzekeringen. Wat de bijkomende kosten betreft dient in dit geval gekeken te worden naar de werkelijk door de vrouw ten behoeve van [M.] gemaakte kosten en niet naar de Nibud-normen zoals de vrouw heeft betoogd. Uit de stukken blijkt dat de vrouw de premie aansprakelijkheidsverzekeringen particulieren, de ziekenfondsbijdrage, kleding, een abonnement op een kindertijdschrift en de begrafenisverzekering voor [M.] betaalt. Daarnaast maakt zij telefoon-, bezoek- en reiskosten voor [M.]. In redelijkheid zal het hof die extra kosten vaststellen op € 130,- per maand. De behoefte van [M.] is dus € 233,- per maand.
4.5 De man betwist niet dat zijn draagkracht toereikend is om voornoemd bedrag van € 233,- per maand ter zake de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [M.] te betalen, maar stelt dat de vrouw en de stiefvader van [M.] eveneens naar draagkracht in de kosten van [M.] dienen te voorzien.
4.6 [S.] is sinds 27 oktober 2000 met de vrouw getrouwd. Ook al ligt het inkomen van de vrouw beneden het bijstandsniveau, nu de vrouw met [S.] een gezin vormt is hun gezamenlijk inkomen zodanig dat [S.] draagkracht heeft. De kinderen van de vrouw (er zijn ook twee kinderen uit een eerder huwelijk van de vrouw) behoren tot zijn gezin. Dat geldt ook voor een kind dat uithuis is geplaatst, zoals [M.] (vergelijk artikel 41a Wjhv, Memorie van Toelichting 22 060, nr. 3, p. 2). In beginsel zijn de man en [S.] als stiefvader beiden gehouden tot het verstrekken van levensonderhoud aan [M.], nu zowel de man als [S.] draagkracht heeft. Bij de vaststelling van de omvang van die bijdrage dient ook rekening te worden gehouden met de bijzondere verhouding waartoe ieder van beiden tot de onderhoudsgerechtigde staat. Er is geen rangorde van alimentatieplichten in die zin dat [S.] als stiefvader eerst hoeft bij te dragen als de draagkracht van de man onvoldoende is (vergelijk HR 11 november 1994, NJ 1995, 129).
4.7 Gebleken is dat de man sinds de geboorte van [M.], dus al ruim dertien jaar, geen contact met haar heeft gehad. Sinds drie jaar behoort [M.] tot het gezin van de vrouw en [S.]. [S.] is betrokken bij haar opvoeding en met name bij de besteding van de bijkomende kosten voor [M.]. Onder deze omstandigheden acht het hof het redelijk dat de man de eigen bijdrage voor de uithuisplaatsing van thans € 103,08 per maand betaalt en de overige kosten voor rekening van het gezin van de vrouw en [S.] komen, mede in aanmerking genomen dat de vrouw kinderbijslag voor [M.] ontvangt.
4.8 Het hof stelt als ingangsdatum van de vaststelling van de onderhoudsbijdrage voor [M.] de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg vast. Een eerdere ingangsdatum zoals de man verzoekt ligt niet in de rede, nu de man die aanvankelijk sinds 1994 gestopt is de bijdrage voor [M.] te betalen, heeft nagelaten op een eerder tijdstip een wijzigingsverzoek bij de rechtbank in te dienen.
5.1 Op grond van hetgeen hierboven is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen.
5.2 Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Zutphen van 27 mei 2003, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank te Zutphen van 25 september 1989 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 18 september 2002 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [M.] een bedrag van € 103,08 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs Hooft Graafland, Van Ginkel en Wammes en is op 25 november 2003 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.