5.1. Volgens artikel 17, lid 3, van de Wet WOZ, voor zover hier van belang, wordt de waarde van een onroerende zaak, voor zover die niet tot woning dient, bepaald op de vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge artikel 17, lid 2. Partijen huldigen eenstemmig het uitgangspunt dat het object de gebruiker ervan niet tot woning dient maar als één geheel door de BV wordt geëxploiteerd en ten dele wordt onderverhuurd en dat de beheerderswoning plaatselijk bekend [a-weg 1] geen deel uitmaakt van het object.
5.2. Tot staving van de vastgestelde waarde van ƒ 84 551 000 van het object naar de waardepeildatum 1 januari 1994 verwijst de verweerder naar de prijs van ƒ 98 112 500 (inclusief omzetbelasting) die belanghebbende blijkens de koop-/aan-neemovereenkomst van 17 oktober 1996 aan de verwerving van het object heeft besteed.
5.3. Het voormelde bedrag aan stichtingskosten kan naar het oordeel van het Hof, nu gesteld noch gebleken is dat dat bedrag niet als overeengekomen tussen zakelijk handelende partijen moet worden aangemerkt, geacht worden ren minste gelijk te zijn aan de vervangingswaarde van het object in de staat waarin het op 1 januari 1998 verkeerde. In § 2.2, eerste alinea, van de conclusie van dupliek ligt het uitgangspunt van de verweerder besloten dat de voormelde prijs op de transactiedatum ten minste ƒ 13 561 500 hoger is dan de stichtingskosten op de waardepeildatum zouden zijn geweest en dat dit verschil ruimschoots de kostenontwikkeling gedurende de tussenliggende twee jaar en tien maanden compenseert. Dat uitgangspunt is door belanghebbende niet betwist en komt het Hof op zichzelf aannemelijk voor.
5.4. Belanghebbende betwist dat de transactieprijs die in oktober 1996 is gerealiseerd bruikbaar is om er de juistheid van de vastgestelde waarde aan te toetsen. In § 3.3 van haar voormelde schriftelijke reactie van 3 juli 2002 voert zij daartoe vier argumenten aan. Zij stelt dat de daadwerkelijk gerealiseerde verkoopprijs niet tot stand is gekomen bij een reguliere transactie. Deze argumenten beoordeelt het Hof als volgt.
5.4.1. De omstandigheid dat, zoals belanghebbende ten eerste betoogt, de verkoop van het object in oktober 1996 onderdeel is van een samenstel van handelingen die tot een beleggingsproduct behoren, doet er niet aan af dat belanghebbende destijds bereid was ƒ 98 112 500 te besteden aan de verwerving van de juridische en economische eigendom van registergoed. Dat bedrag aan stichtingskosten betrof volgens de desbetreffende koop-/aanneemovereenkomst voor ƒ 5 435 432,50 de grond en voor ƒ 92 677 067,50 de bouw van de opstallen en is dan ook geheel toe te rekenen aan onroerende zaken, zoals de verweerder op bladzijde 2 van diens inlichtingen van 27 maart 2002 stelt en belanghebbende niet weerspreekt. De verweerder concludeert terecht dat niet van belang is op welke wijze belanghebbende de destijds overeengekomen koop-/aanneemsom heeft gefinancierd. Evenmin is dan van belang dat belanghebbende in de haar voor ogen staande financiering is kunnen slagen doordat zij zich ervan had verzekerd de economische eigendom van het object voor een vaststaande prijs te kunnen overdragen aan de maatschap en deze in de verwerving daarvan kan zijn begunstigd doordat de Belastingdienst zich op 1 februari 1996 akkoord had verklaard met de effectieve afschrijvingspercentages als genoemd in bijlage 1 bij de pleitnota van belanghebbende voor de eerste zitting.
5.4.2. Hetgeen belanghebbende ten tweede aanvoert, baat haar evenmin. De zo-even bedoelde stichtingskosten worden naar aard en omvang niet beïnvloed door de beweegredenen die de, door belanghebbende als participanten aangeduide, (toekomstige) leden van de maatschap konden hebben om toe te treden. Evenmin is daarop van invloed dat die participanten door die toetreding tevens gerechtigd werden tot, een al dan niet onverdeeld aandeel in, andere dan onroerende zaken en/of registergoederen. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, komt in dezen geen betekenis toe aan het arrest van de Hoge Raad van 3 december 1997, nr. 32 353, BNB 1998/41*, nu zij, in tegenstelling tot het daar aan de orde zijnde geval, geen omzetbelastingbesparende constructie heeft toegepast doch integendeel omzetbelasting voldaan. Dit volgt uit § 2.3 van haar voormelde pleitnota, § 4 van haar reactie van 3 juli 2002 en hetgeen hiervoor onder 4.3.1.2 is weergegeven. De verweerder heeft dit niet weersproken.
5.4.3. Anders dan belanghebbende ten derde aanvoert, kan uit de hiervoor (aan het slot van 5.4.1) genoemde bijlage niet worden afgeleid dat de Belastingdienst 'blijkbaar van mening [is] dat een bedrag van NLG 58 388 272,- een correcte weergave is van de waarde in het economische verkeer van het vastgoed medio 1996.' Die bijlage, het enige bewijsstuk van de door belanghebbende als 'ruling' aangeduide akkoordverklaring dat door haar is overgelegd, bevat geen bedragen maar alleen percentages.
5.4.4. Ten vierde betoogt belanghebbende dat het tijdsverloop tussen de transactiedatum en de waardepeildatum 1 januari 1994 te lang is om de transactie te kunnen laten dienen als bruikbare referentie. Dit betoog stuit af op hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen.
5.5. Tot staving van de vastgestelde waarde legt de verweerder een rapport over dat op 31 maart 2000 is opgemaakt door [A] voornoemd. Daarin stelt deze de vervangingswaarde van het object naar de prijspeildatum 1 januari 1994 op € 85 750 000 en past daarop geen 'afschrijving' - op te vatten als: correcties wegens technische en functionele veroudering - toe, 'omdat het hier een nieuw ontwikkeld complex betreft.' Dit laatste strookt met de onder 3.7 genoemde taxatie-[D] die is overgelegd door belanghebbende.
5.6. Belanghebbende verwijst ter betwisting van de vervangingswaarde zoals deze in de taxatie-[A] is berekend naar de meergenoemde taxatie-[D]. Deze geeft echter geen enkel inzicht in de opbouw van de bedragen aan infrastructuur en opstallen die hij op bladzijde 9 van zijn rapport vermeldt. Ook uit diens brief van 13 juli 2000 die in kopie bij de conclusie van repliek is overgelegd wordt niet duidelijk aan de hand van welke uitgangspunten of normen die bedragen tot stand zijn gekomen.
5.7. De vervangingswaarde die door de verweerder wordt verdedigd benadert de gezochte waarde betrouwbaarder dan de verkeerswaarde die is berekend aan de hand van het contant maken van de toekomstige inkomsten en uitgaven met betrekking tot het object (hierna: DCF-methode). Volgens de toelichting op artikel 4 van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ is de DCF-methode toepasbaar op een enkel zeer specifiek object waarvoor onvoldoende marktgegevens in de vorm van transactie- of huurprijzen bekend zijn. Hoewel de taxateur van de verweerder op zichzelf in overeenstemming met die toelichting uitgaat van een rendement op staatsleningen en dit per 1 januari 1999 op 5% stelt, maakt hij niet inzichtelijk waaraan het door hem op 3,5 gestelde percentage van in de berekening betrokken 'opslagrisico' is ontleend. Aan de aldus met de DCF-methode op ƒ 86 048 000 berekende waarde ('in het economische verkeer' - welke toevoeging in de omschrijving van de waarde in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ niet voorkomt) kent het Hof daarom voor dit geding geen overtuigingskracht toe.
5.8. Aan de subsidiair door belanghebbende voorgestane waarde die door [E] voornoemd met behulp van de DCF-methode wordt berekend op € 25 660 000 (ƒ 56 547 000) komt voor dit geding geen betekenis toe. Hoewel deze taxateur het begrip gecorrigeerde vervangingswaarde wel vermeldt, berekent hij deze voor het object niet, zodat evenmin kan worden beoordeeld of de door hem berekende 'waarde in het economische verkeer' hoger of lager dan, of gelijk aan, de vervangingswaarde zou zijn. Wel is de uitkomst van zijn met behulp van de DCF-methode berekende waarde lager dan de vervangingswaarde zoals berekend en onderbouwd door [A] voornoemd. Op blad 6 van zijn rapport merkt [E] op, dat de verkoop ten tijde van de verwerving van het object door de maatschap niet relevant is, omdat het vereiste rendement door de beleggers mede bepaald (en niet verhoogd) wordt door de fiscale wetgeving en financieringsconstructies. Voor zover hiermee betoogd wil zijn dat de onder 3.4 vermelde koop-/aanneemsom en onder 5.2 bedoelde prijs niet kan dienen als maatstaf voor de vervangingswaarde, faalt dit betoog op de hiervoor onder 5.4.1 gegeven gronden.
5.9. De vastgestelde waarde naar het prijspeil op 1 januari 1994 is naar het oordeel van het Hof niet te hoog en kan derhalve voor dit geding als juist worden aanvaard.
5.10. Tussen partijen is niet in geschil dat de vastgestelde waarde ƒ 84 551 000 bedraagt en de aangevallen uitspraak strekt tot handhaving van de vastgestelde waarde. De vermelding van het bedrag op ƒ 84 451 000, derhalve op een bedrag dat ƒ 100 000 lager is, in de aangevallen uitspraak berust dan ook klaarblijkelijk op een misslag. Het moet er bijgevolg voor worden gehouden dat de waarde na bezwaar is gehandhaafd op het bedrag van ƒ 84 551 000 dat in de beschikking is vermeld.