ECLI:NL:GHARN:2004:AO4721

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
26 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
21-003836-03
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Vegter
  • A. van Houten
  • M. Lensing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van preirestanten als afvalstoffen onder de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 26 februari 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Zutphen. De verdachte, een besloten vennootschap die prei verbouwt, werd beschuldigd van het zich ontdoen van afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer. De centrale vraag was of de preirestanten, die na de oogst op het perceel werden teruggebracht, als afvalstoffen konden worden gekwalificeerd. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte preiplanten en restanten na de oogst terugbracht naar het perceel, waar deze als bemesting werden gebruikt. Het hof heeft de relevante Europese richtlijnen en jurisprudentie in overweging genomen, waarbij het begrip 'afvalstof' niet restrictief moet worden uitgelegd. Het hof concludeerde dat de preirestanten niet als afvalstoffen konden worden aangemerkt, omdat zij een nuttige functie hebben en direct worden hergebruikt in het productieproces. De verdachte werd vrijgesproken van de tenlastelegging, omdat niet kon worden bewezen dat zij zich ontdoet van afvalstoffen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij, waarbij het ook opmerkte dat de preirestanten voldoen aan de criteria voor landbouwafvalstoffen die buiten de werkingssfeer van de richtlijn vallen.

Uitspraak

Parketnummer: 21-003836-03
Uitspraak dd.: 26 februari 2004
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Arnhem
economische kamer
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Zutphen van 4 augustus 2003 in de strafzaak tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam verdachte],
gevestigd te [plaats, adres].
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 12 februari 2004 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen.
De telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II)
Indien in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen, dat verdachte het telastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
De volgende feiten staan vast.
Verdachte verbouwt prei. Na de oogst van de prei worden preiplanten van het desbetreffende perceel die beneden bepaalde eisen blijven en restanten van op dat perceel geoogste prei (weer) op de bodem gebracht en (na enige tijd) ondergewerkt. Anders dan de meeste van haar collega’s, die een en ander bij de oogst achterlaten op het land, maakt verdachte gebruik van een machine waarbij de preiplanten in hun geheel van het perceel worden afgehaald en na de selectie en de verwerking – dat wil zeggen het selecteren van de voor consumptie geschikte preien en het verwijderen van blad dat niet bestemd is voor de verkoop als consumptiegoederen - niet voor consumptie bedoelde prei en preirestanten worden teruggebracht naar het perceel waar de oogst heeft plaatsgevonden. In het geval verdachte niet de preirestanten als bemesting zou (mogen) gebruiken, zou zij overgaan op groenbemesting, bestaande uit het zaaien van bijvoorbeeld grassen en het vervolgens onderwerken daarvan.
De centrale vraag is of de onderhavige preirestanten als afvalstoffen kunnen worden gekwalificeerd waarvan verdachte zich ontdoet.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt de term “afvalstoffen” als volgt gedefinieerd: “alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.”
Artikel 1 van Richtlijn 75/442/EEG definieert “afvalstof” als: “elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen, of zich moet ontdoen.“ Preirestanten kunnen worden aangemerkt als een stof die behoort tot de in bijlage I genoemde categorieën van “verder niet nader gespecificeerde productieresten” dan wel van “alle stoffen die niet onder de andere categorieën vallen.”
Voor de uitleg van de begrippen “afvalstoffen” en “het zich ontdoen van” in artikel 1 van de Richtlijn 75/442 EEG zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156 EEG zijn de criteria die het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft gegeven in de arresten van 25 juni 1997 (zaaknrs. C-304/94, C-330/94, C-342/94 en C-224/95), 15 juni 2000 (zaaknrs. C-418/97 en C-419/97), 18 april 2002 (zaaknr. C-9/00) en 11 september 2003 (zaaknr. C-114/01) maatgevend. Het Hof stelde voorop dat in het licht van de strekking van de desbetreffende regelingen het begrip “afvalstof” niet restrictief moet worden uitgelegd. Of er sprake is van een “afvalstof” dient te worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de desbetreffende Richtlijn, terwijl ervoor moet worden gewaakt dat afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid ervan.
Om te kunnen beoordelen of onder bepaalde omstandigheden sprake is van een afvalstof zijn door het Hof van Justitie een aantal criteria opgesteld. Een eerste criterium vormt het gegeven dat de stof wordt gebruikt op een wijze die aan te merken is als een gangbare methode van nuttige toepassing van afvalstoffen. Een tweede criterium is dat de stof volgens maatschappelijke opvattingen een afvalstof is. Het Hof van Justitie heeft hierbij aangetekend dat het niet relevant is of de stof op milieuhygiënisch verantwoorde wijze en zonder ingrijpende bewerking nuttig kan worden toegepast.
Het (ongedateerde) rapport van Research Instituut Alterra bespreekt het effect van preirestanten op de vruchtbaarheid van de bodem en het milieu. In het rapport wordt geconcludeerd dat de kans op schade aan de bodem en het milieu gering is bij een gemiddelde preimassa op het land en voorts dat prei een bemestende functie heeft. Bemesting is geen gangbare methode van nuttig gebruik van een afvalstof. Nu de prei een bemestende functie heeft, kan bovendien niet worden gezegd dat de stof volgens maatschappelijke opvattingen en het gewone spraakgebruik een “afvalstof” is. Het heeft immers een nuttige, eigen functie.
Een derde criterium ter beantwoording van de vraag of kan worden gesproken van een afvalstof vormt de omstandigheid dat de stof een residu is van een productieproces van een andere stof. Het Hof van Justitie heeft hierbij echter een belangrijke kanttekening geplaatst. Het overweegt dat de mogelijkheid bestaat dat dergelijke residuen door een onderneming worden gezien als een volwaardig bijproduct. De mogelijkheid bestaat dat een onderneming zich helemaal niet van een residu wil ontdoen. Gelet op de hierboven aangehaalde verplichting om “afvalstof” ruim uit te leggen is een residu van een productieproces slechts dan niet aan te merken als een “afvalstof” indien hergebruik van het desbetreffende goed, materiaal of grondstof niet slechts mogelijk maar zeker is, zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces. Wanneer er naast de mogelijkheid om een stof te hergebruiken voor de houder een economisch voordeel bestaat om dit ook te doen is de waarschijnlijkheid van een dergelijk hergebruik groot. Er is dan geen sprake van een “afvalstof”, doch van een echt product. Het Hof van Justitie specificeert het hierboven aangehaalde criterium door te stellen dat een productieresidu alleen dan niet kan worden aangemerkt als een “afvalstof” indien deze stof nodig is voor de hoofdactiviteit, zonder dat voorafgaande bewerking noodzakelijk is.
Preirestanten zijn aan te merken als residuen van het productieproces waarin voor consumptie geschikte prei ontstaat. De preirestanten voldoen aan de voorwaarden om in geval van een productieresidu niet te spreken van een “afvalstof”. De restanten worden immers vrijwel onmiddellijk hergebruikt, zonder dat een noodzaak bestaat ze eerst te bewerken. Hoewel de preirestanten tijdelijk van het perceel afwezig zijn, blijft het materiaal van dezelfde aard en samenstelling. Het uitrijden van deze preirestanten is een voortzetting van en een fase in het productieproces. De preirestanten hebben immers een bemestende functie en derhalve wordt er op deze wijze voor zorggedragen dat de grond weer voldoende organische stoffen bevat voor een volgende preioogst. Bovendien is er een economisch voordeel te behalen door de preirestanten in plaats van een groenbemester te gebruiken.
Als vierde criterium noemt het Hof van Justitie het gegeven dat de stof voor geen ander gebruik dan verwijdering in aanmerking komt. Een vijfde criterium om te kunnen spreken van een “afvalstof” vormt het gegeven dat de stof zich qua samenstelling niet leent voor het gebruik dat ervan wordt gemaakt. Ten slotte is volgens het Hof van Justitie van belang dat voorzorgsmaatregelen met betrekking tot het milieu moeten worden genomen indien de stof op een dergelijke wijze wordt gebruikt.
De preirestanten kwamen voor een andere gebruik dan verwijdering in aanmerking. Zij werden immers toegepast als meststof. Qua samenstelling lenen de preirestanten zich voor het gebruik dat ervan wordt gemaakt. Er blijkt immers dat prei een voldoende bemestende waarde heeft. Verder hoeven er geen voorzorgsmaatregelen te worden getroffen ter bescherming van het milieu nu de prei de jaarlijkse hoeveelheid organische stoffen vrijwel volledig aanvult. In het rapport van Research Instituut Alterra wordt geconcludeerd dat de te verwachten milieuproblemen bij een dergelijk gebruik gering zijn voor zover het zaken als rotting en dergelijke betreft. De stikstof die vrijkomt uit de gewasresten kan uitspoelen. Dit heeft een negatieve invloed op het milieu. Volgens het rapport kan echter momenteel niet worden gezegd dat deze uitspoeling minder zou plaatsvinden indien bemesting op andere wijze zou plaatsvinden.
In verband met de toepassing van de criteria door het Hof van Justitie in voornoemde uitspraken van 18 april 2002 en 11 september 2003 – waarin het overigens ging om ganggesteente - merkt het hof ten overvloede nog het volgende op. Anders dan in die zaken werd geoordeeld, worden de preirestanten in de onderhavige situatie niet voor langere tijd opgeslagen. Zij vormen voor de ondernemer ook geen last. Het hergebruik van de preirestanten is voorts zeker. Zij worden immers gebruikt in het productieproces.
Gelet op de hierboven vermelde en toegepaste criteria – in onderling verband en samenhang bezien – luidt de slotsom dat de gedraging van verdachte niet kan worden aangemerkt als het zich ontdoen van een afvalstof.
Voor het geval anders dan het hof oordeelt wel sprake is van een afvalstof waarvan verdachte zich ontdoet, valt nog te wijzen op artikel 2 van Richtlijn 75/442 EEG. Ingevolge artikel 2 vallen buiten de werkingssfeer van bovengenoemde Richtlijn de volgende landbouwafvalstoffen: faecaliën en andere natuurlijke en niet gevaarlijke stoffen die in de landbouw worden gebruikt. De restanten van prei, zoals in casu gebruikt, voldoen naar het oordeel van het hof aan deze omschrijving. Het gebruik van de preirestanten illustreert dat het om een natuurlijke stof gaat. Het hof verwijst in dit verband naar het rapport van Research Instituut Alterra en het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van 13 november 2000. Dat het gebruik van prei onder bepaalde omstandigheden schadelijk zou kunnen zijn voor het milieu, zoals naar voren komt in het rapport van het NFI, maakt de prei(restanten) nog niet tot een gevaarlijke stof. Iets dergelijks geldt immers bijvoorbeeld ook voor faecaliën.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het telastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr Vegter, voorzitter,
mrs Van Houten en Lensing, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr Van de Woestijne, griffier,
en op 26 februari 2004 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Van Houten is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.