24 februari 2004
vierde civiele kamer
2002/489
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appèl,
geïntimeerde in het incidenteel appèl,
verder te noemen “de man”,
procureur: mr W.J.G.M. van den Broek,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats]
geïntimeerde in het principaal appèl,
appellante in het incidenteel appèl,
verder te noemen “de vrouw”,
procureur: mr J.A.M.P. Keijser.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de vonnissen van 7 juni 2001 en 27 december 2001 van de rechtbank te Arnhem tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde gewezen onder rolnummer 66431 / HA ZA 00-1640, die in fotokopie aan dit arrest zijn gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 25 maart 2002 heeft de man de vrouw aangezegd in hoger beroep te komen tegen voornoemde vonnissen en haar gedagvaard voor dit hof, met conclusie dat het hof de vonnissen zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de wijze van verdeling zal bepalen dan wel de verdeling zelf zal vaststellen van de gemeenschap van vruchten en inkomsten waarin partijen waren gehuwd overeenkomstig het gestelde in de vonnissen waarvan beroep voorzover daarvan thans niet in appèl is gekomen en voor het overige met in achtneming van hetgeen namens de man in de memorie van grieven en de processtukken van zijn zijde zal worden aangevoerd, met compensatie van kosten.
2.2 Bij memorie van grieven heeft de man 12 grieven - 5 tegen het vonnis van 7 juni 2001 en 7 tegen het vonnis van 27 december 2001 - aangevoerd en toegelicht, producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd conform de dagvaarding in hoger beroep.
2.3 Bij memorie van antwoord in het principaal appèl, tevens memorie van grieven in het incidenteel appèl heeft de vrouw verweer gevoerd en incidenteel appèl ingesteld. In het principaal appèl heeft zij -zo leest het hof- geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en in het incidenteel appèl heeft zij -zo leest het hof- twee grieven tegen het vonnis van 27 december 2001 aangevoerd en toegelicht, producties overgelegd en bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof bij arrest het vonnis van 27 december 2001 zal vernietigen wat betreft de schade-uitkering in het algemeen en post I in het bijzonder en bij arrest uitvoerbaar bij voorraad de volledige schade-uitkering in de verrekening zal betrekken met dien verstande dat de helft daarvan aan haar toekomt en dat voorzover haar inbreng niet zal worden gesteld op f 330.000,- zij jegens de man aanspraak heeft op f 200.000,- extra en de man zal veroordelen deze bedragen aan haar te voldoen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding dan wel een door het hof te bepalen datum tot die van algehele voldoening.
2.4 Daarop heeft de man een memorie van antwoord in het incidenteel appèl genomen met conclusie dat het hof het beroep van de vrouw zal afwijzen behoudens het gestelde met betrekking tot de kennelijke vergissing van de rechtbank.
2.5 Ten slotte hebben partijen de procesdossiers overgelegd en arrest gevraagd.
In hoger beroep staat als niet weersproken vast hetgeen de rechtbank in het vonnis van 7 juni 2001 onder de vaststaande feiten heeft vastgesteld.
4 De beoordeling in het principaal en het incidenteel hoger beroep
In het principaal beroep:
4.1.1 Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in het vonnis van 7 juni 2001 terecht de aanbreng van de vrouw terzake de banksaldi gesteld op het door de vrouw opgevoerde bedrag van f 28.565,26 aan saldo bij de ABN-AMRO en van f 533,14 aan saldo bij de Postbank. Eventuele mutaties op 21 september 1988 zijn dan niet meegerekend. Niet vast is komen te staan dat de bijboeking van f 276,45 heeft plaatsgevonden op 21 september 1988. Anders dan de rechtbank heeft overwogen wordt met mutaties tussen 13 en 21 september 1988 geen rekening gehouden. Het totale bedrag van f 29.098,40 heeft de vrouw -anders dan de man stelt- niet vermeerderd met f 10.000,-, welk bedrag de vrouw uit haar privémiddelen op 1 februari 1990 heeft besteed aan aankoop 20 certificaten NVOC. De aanbreng dient niet verhoogd te worden met de eenmalige uitkering van de Sociale Verzekeringsbank nu deze plaatsvond enige tijd na de huwelijksdatum gelet op de brief van SVB van 11 november 1988 waarin betaling werd aangekondigd. De man stelt dat de vrouw een schuld had van f 2.431,- terzake van IB, PH en VB 1986 en dat hij deze schuld heeft betaald door middel van verrekening. De vrouw betwist dat zij deze schuld had en dat de man deze heeft betaald. Nu de enkele met de hand bijgeschreven vermelding van “([naam geintimeerde])” bij de opsomming van deze schuld op de overgelegde bladzijde van de aangifte 1988 geenszins bewijst dat dit een schuld van de vrouw was maar de man bewijs van zijn stellingen aanbiedt, zal het hof de man tot dit bewijs toelaten.
4.1.2 De aanbreng van de man bedraagt naar het oordeel van het hof in ieder geval f 90.000,-, het saldo op zijn Plusrekening nr 4468943 bij de Postbank. Dat dit saldo ten tijde van het opmaken van de akte huwelijkse voorwaarden bestond wordt tussen partijen -behoudens tegenbewijs- dwingend bewezen door de staat van aanbreng behorende bij de notariële akte huwelijkse voorwaarden. Blijkens het afschrift van deze Plusrekening van de man van 1 november 1988 bedroeg dit saldo zowel op 16 september 1988 als op 1 november 1988 f 90.000,- zodat daaruit volgt dat dit saldo ook bestond op de datum van het huwelijk, 21 september 1988. De man heeft voorts naar het oordeel van het hof genoegzaam aangetoond dat hij daarnaast op 21 september 1988 saldo had op zijn gewone rekening met nr 4468943 ten bedrage van f 7.295,-. Daarin is terecht ook verwerkt het bedrag van f 500,- dat op 21 september 1988 van die rekening is afgeboekt (punt 25 van de memorie van grieven). Dit saldo kan niet, zoals de vrouw stelt, geacht worden te zijn begrepen in het saldo van de Plusrekening van de man. Het zijn twee verschillende rekeningen ook al hebben deze rekeningen hetzelfde nummer. Voorzover de aanbreng van f 90.000,- wordt verrekend in het kader van de procedure die tussen partijen aanhangig is onder rolnr 01/908 bij dit hof dient deze uiteraard niet nogmaals in deze procedure te worden verrekend.
Geen verhoging van de aanbreng van de man dient naar het oordeel van het hof plaats te vinden in verband met gekweekte rente over het saldo op de Plusrekening reeds omdat de rente op dat moment nog geen zelfstandig goed was en dus niet kon worden aangebracht volgens artikel 2 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden.
4.1.3 De teruggaaf IB 1987 en IB 1988 van de man is reeds in de opgaaf van de vrouw bij dagvaarding in eerste aanleg verwerkt, IB 1987 voor een bedrag van f 4.500, - (in plaats van f 4.497,-) en IB 1988 voor een gelijk bedrag. De toelichting van de vrouw dat de werkelijke teruggaaf 1988 f 13.182,- bedroeg en dus veel hoger was dan het jaar daarvoor uitsluitend omdat de man ten gevolge van het huwelijk in een andere belastingcategorie kwam acht het hof plausibel. Dit heeft tot gevolg dat de hogere teruggaaf pas ontstaan is door het huwelijk en dus niet kon worden aangebracht. Nu de man nog niet heeft gereageerd op deze uitleg van de vrouw zal het hof hem in staat stellen zich hierover uit te laten.
4.1.4 In de punten 13 tot en met 23 van de memorie van grieven stelt de man de vergoeding van de door hem gedane verbeteringen en investeringen in de echtelijke woning aan de orde. Nu deze kwestie ook onderdeel van het debat is in de procedure rolnummer 2001/908 dient deze in deze procedure buiten beschouwing te worden gelaten. De man heeft geen gerechtvaardigd belang deze kwestie in beide procedures te betrekken.
4.2.1 De erfenis van de vader van de vrouw bedraagt niet f 8.000,- maar f 7.617,- en is op 25 januari 1995 op haar rekening bijgeschreven. Dit bedrag staat als niet langer betwist in hoger beroep tussen partijen vast. Volgens een door de man gemaakte opstelling (productie 11 bij memorie van antwoord) zijn terzake deze verkrijging kosten gemaakt tot in totaal f 8.402,85 en zijn deze kosten ten laste van de gezamenlijke rekening gekomen. Nu de vrouw dit betwist en de man bewijs van zijn stellingen aanbiedt, zal het hof de man toelaten tot bewijs van zijn stellingen.
4.2.2 De erfenis van de moeder van de man: nu de vrouw in hoger beroep deze erfenis van f 1.245,45 erkent, slaagt de tweede grief van de man in zoverre.
4.3 Privé-vermogen vrouw, grief 3
De vrouw vordert een reprise van f 4.000,- terzake van de verkoop van panden te Zandvoort en van f 6.000,- terzake van de verkoop van een pand in Hattem. De man bestrijdt de stelling van de vrouw dat dit deel van de verkoopopbrengst in het gemeenschappelijk vermogen is gevloeid zodat de vrouw deswege recht heeft op reprise niet, maar stelt voor het eerst in hoger beroep dat dit reeds is verrekend tussen partijen in de “Actualisering van de akte huwelijksvoorwaarden d. d. 13-09-1988 nummer 873” (nogmaals overgelegd als prod 8 bij memorie van grieven) van 11 januari 1999, die door beide partijen is ondertekend. Dit verweer passeert het hof nu uit deze opstelling zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niets blijkt van een regeling omtrent deze reprises. Grief 3 faalt daarom.
4.4 De Robeco’s en de Rolinco’s, grief 4
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende heeft aangetoond dat zij van de verkoopopbrengst van haar pand in Haren f 70.103,45 heeft aangewend voor de aankoop van de Robeco’s en Rolinco’s. De man stelt dat bij de afrekening op basis van de huwelijkse voorwaarden rekening moet worden gehouden met de hiervoor onder 4.3 genoemde “Actualisering” en dat de verkoopopbrengst van het pand te Haren -dat eigendom was van de vrouw- in een gemeenschap valt nu het niet aantoonbaar toebehoort aan de man. Dit verweer faalt omdat deze opstelling niet als een vaststellingsovereenkomst houdende wijziging van de huwelijkse voorwaarden is aan te merken nu gesteld noch gebleken is dat de huwelijkse voorwaarden bij notariële akte zijn gewijzigd en voorts uit de "Actualisering" niet valt op te maken dat partijen zijn overeengekomen dat de opbrengst van een zaak van de vrouw in een gemeenschap valt. Hierop stuit grief 4 af.
4.5 Aandeel man in woning te Hattem, grief 5
Partijen zijn het er kennelijk over eens dat de vrouw de man geen schenking heeft gedaan van f 40.000,- uit de opbrengst van de woning te Hattem. De man stelt wederom onder verwijzing naar de “Actualisering” dat hij tussen 1982 en 1988 verbeteringen heeft aangebracht aan de woning en dat partijen deze vordering in dat stuk hebben berekend op f 40.000,-. Hij stelt dat partijen hiermee een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. Nu het hof deze vordering niet zal beoordelen in de procedure die onder rolnummer 01/908 bij dit hof aanhangig is, dient dit in de onderhavige procedure te geschieden. Weliswaar kan niet gesteld worden dat partijen bij deze “Actualisering” hun huwelijkse voorwaarden hebben gewijzigd, maar de man stelt naar het oordeel van het hof terecht dat zij hierin hebben vastgesteld dat de man in de woning van de vrouw aan de [adres] verbeteringen heeft aangebracht in de periode 1982 tot 1988 die de man heeft betaald uit zijn privé vermogen en dat zij die verbeteringen hebben berekend op f 40.000,-. Het verweer van de vrouw dat deze overeenkomst is opgesteld met het oog op een aanpassing van de testamenten van partijen en een regeling voor de langstlevende maakt niet dat de man deze vordering thans niet geldend kan maken. Immers door de echtscheiding zullen de door partijen bedoelde testamentaire regelingen hun betekenis verliezen. De stelling van de man dat de beoogde testamentaire regeling geheel los stond van deze vordering van f 40.000,- acht het hof niet juist nu in punt 4 van de opstelling van het vermogen van de vrouw wordt vermeld zoals dat in punt 1 en 2 is berekend na verrekening van de onderhavige vordering van de man van f 40.000,-. De vrouw bestrijdt voorts dat de vaststelling van partijen juist is, maar dit verweer passeert het hof vooralsnog nu de onderhavige overeenkomst van partijen tussen partijen -behoudens tegenbewijs- dwingend bewijs oplevert van de waarheid van deze verklaring. Het hof zal de vrouw toelaten tegenbewijs te leveren en de vrouw verzoeken zich hierover uit te laten.
4.6 Vergoeding pensioenopbouw, grief 6
De man stelt dat van het terzake pensioenopbouw uitgekeerde bedrag van f 57.155,- slechts f 33.450,- in de verrekening moet worden betrokken omdat op de datum van de echtscheiding het eindsalaris van f 11.886,- per maand waarop die uitkering is berekend nog niet was bereikt. Dit leidt er dan volgens de gedetailleerde uiteenzetting van de man toe dat een bedrag van f 9.125,- in de gemeenschap valt en niet het door de rechtbank berekende bedrag van f 15.592,-. De vrouw die op zich zelf de stellingen van de man dat op de datum van de echtscheiding het eindsalaris nog niet was bereikt en dat de uitkering op dat salaris was gebaseerd niet betwist, maar slechts stelt dat het niet aangaat verandering in deze post aan te brengen omdat deze door de man en zijn deskundige zelf is berekend, heeft daarmee naar het oordeel van het hof de stellingen van de man onvoldoende gemotiveerd bestreden. Grief 6 slaagt daarom. Op grond van de niet betwiste berekening van de man naar analogie van de redenering van de rechtbank in r.o. 6 van het eindvonnis, die het hof onderschrijft, leidt dat er toe dat terzake de pensioenuitkering niet f 15.592,- maar f 9.125,- in de gemeenschap valt.
4.7 Vergoeding verlies van zelfwerkzaamheid, grief 7
Blijkens de toelichting komt deze grief er op neer dat deze vergoeding alleen betrekking heeft op de periode vanaf juni 1998 tot de datum ontbinding huwelijk (augustus 2000) zodat op de uitkering van f 9.800,- de breuk van 26,3/180 moet worden gehanteerd in plaats van de door de rechtbank gehanteerde breuk van 62/180 die uitgaat van de periode vanaf augustus 1994. De vrouw stelt hier tegenover dat de schade die is geleden over de periode tot 1 juni 1998 afzonderlijk is vergoed en dat die schade verder bij de behandeling van de procedure buiten aanmerking is gelaten. De conclusie van de vrouw dat de berekening van de rechtbank dan ook correct is, deelt het hof niet. Nu partijen het er in hoger beroep kennelijk over eens zijn dat de vergoeding van f 9.800,- alleen betrekking heeft op de periode vanaf juni 1998 dient hierop naar het oordeel van het hof de breuk van 26,3/180 te worden toegepast, zoals de man heeft bepleit. Grief 7 treft dan ook doel hetgeen er toe leidt dat niet f 3.376,- maar f 1.432,- in de gemeenschap valt.
4.8 Nu grieven 6 en 7 slagen dient het in r.o. 7 van het vonnis van 27 december 2001 genoemde bedrag van f 105.134,- gecorrigeerd te worden tot f 96.723,- (f 105.134,- - (f 15.592,- - f 9.125,-) - ( f 3.376,- - f 1.432,-) = f 96.723,-). Na aftrek van de ontvangen voorschotten van f 42.500,- resteert ten behoeve van de gemeenschap f 54.223,- en heeft de vrouw recht op de helft hiervan, f 27.111,50. De vrouw heeft voorts recht op de door de man gekweekte rente zoals overwogen in r.o. 8 van genoemd vonnis maar dan in de verhouding 54.223/302.500. De grieven 8 en 9 slagen daarom ook.
4.9 Ontbindingsvergoeding, grief 10
De man stelt dat deze uitkering, door de kantonrechter bij beschikking van 31 oktober 1997 aan hem toegekend voor de door hem gederfde arbeidsvreugde ter gelegenheid van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst bestaande uit betaling van het netto-equivalent van f 51.143,40 bruto, aan hem verknocht is en daarom niet in de gemeenschap valt. De stelling van de vrouw dat de uitkering zonder meer in de beperkte gemeenschap valt onder verwijzing naar een artikel van mr Kraan in EB snijdt geen hout omdat de vrouw kennelijk over het hoofd ziet dat artikel 1:94 lid 3 BW evenzeer van toepassing is op een beperkte gemeenschap als de onderhavige gelet op artikel 1:122 BW. Het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan de man verknocht is en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt - een en ander zoals bedoeld in artikel 1:94 lid 3 BW- hangt af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, HR 23 december 1988, NJ 1989, 700. In dit arrest is beslist dat een invaliditeitspensioen naar zijn aard zo sterk aan de persoon van de door invaliditeit getroffen echtgenoot verknocht is dat het niet in de gemeenschap valt, ook niet bij wijze van verrekening. In het arrest van 22 maart 1996, NJ 1996, 640 oordeelde de Hoge Raad dat voor een uitzondering op de hoofdregel dat een gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen omvat, geen plaats is in het geval waarin het gaat om een schadeloosstelling aan een werknemer in verband met de beëindiging van een arbeidsovereenkomst. Daarbij werd overwogen dat een beroep op het arrest van 23 december 1988 reeds faalt omdat "anders dan in het geval dat in dat arrest aan de orde was, niet sprake was van invaliditeit (..) en de schadeloosstelling ook niet strekte ter voorziening in gevolgen van invaliditeit". In het arrest van 24 oktober 1997, NJ 1998, 693 heeft de Hoge Raad het oordeel van het hof dat een aan de vrouw toegekende vergoeding van materiële en immateriële schade terzake van letsel zodanig verknocht werd geacht dat deze buiten de verdeling moet blijven, bekrachtigd. Daarbij was van belang dat de materiële schadevergoeding betrekking had op schade die uitsluitend door de benadeelde geleden zal worden na de ontbinding van het huwelijk, dat de immateriële schadevergoeding betrekking had op immateriële nadelen die in de toekomst, na de ontbinding van het huwelijk, voelbaar zullen zijn en dat de vergoeding uitsluitend was afgestemd op aan de persoon van de benadeelde verbonden nadelige gevolgen, terwijl de reeds tijdens het huwelijk geleden materiële schade vergoed was door een toen reeds ontvangen voorschot.
De man stelt naar het oordeel van het hof terecht dat de ontbindingsvergoeding die de man is toegekend in dit geval, anders dan bij de meeste ontbindingsvergoedingen, niet geacht kan worden een materiële schade te dekken omdat de man heeft aangetoond dat hij door de ontbinding geen inkomensschade heeft geleden nu hij sedert het ongeval recht had op een WAO-uitkering die niet werd gesuppleerd en de inkomsten, die hij sedert de gedeeltelijke hervatting van het werk bij zijn werkgever genoot, werden gekort op zijn WAO-uitkering. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat de vergoeding strekte terzake van gederfde arbeidsvreugde zoals ook in de beschikking is aangeduid. Daarmee is echter naar het oordeel van het hof niet aangetoond dat deze vergoeding strekte ter voorziening in de gevolgen van de invaliditeit van de man. Evenmin betrof de vergoeding immateriële schade nu de kantonrechter een bruto bedrag heeft toegekend. In deze omstandigheden is geen grond voor het oordeel dat deze vergoeding op bijzondere wijze aan de man verknocht is. Evenmin dient naar het oordeel van het hof gelet op alle omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid toedeling van dit goed aan de man plaats te vinden zonder verrekening. Grief 10 faalt dus.
4.10 Uitkering FBTO, grief 11
FBTO heeft op basis van een tijdelijke reis- en een ongevallen inzittendenverzekering aan de man een bedrag van respectievelijk f 5.674,06 en f 1.724,18 uitgekeerd terzake van het hem overkomen ongeval. In de brief van FBTO van 22 november 1999 deelt FBTO mede dat de uitkering op basis van de ongevallen inzittendenverzekering wordt verstrekt op basis van 3 % blijvende invaliditeit. Dit leidde tot de uitkering van f 1.724,18. In de brief van FBTO van 18 januari 2000 deelt FBTO mede dat op basis van de tijdelijke reisverzekering f 5.674,06 wordt uitgekeerd waarvan f 4.500,- wegens blijvende invaliditeit en f 1.174,06 onder vermelding van “overig”. Op basis van deze gegevens is het hof van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de uitkeringen tot een bedrag van f 6.224,18 (f 1.724,18 + f 4.500,-) strekten tot voorziening in de gevolgen van de invaliditeit van de man, daarom op bijzondere wijze aan de man verknocht zijn en buiten de verdeling dienen te blijven. Slechts een bedrag van f 1.174,06 valt in de gemeenschap. In zoverre slaagt grief 11 van de man.
4.11 Verrekening Inkomsten- en Vermogensbelasting, grief 12
De man vordert, voor het eerst in hoger beroep, betaling door de vrouw van een deel van de door hem in de jaren 1988 tot en met 2000 betaalde Inkomstenbelasting en van de door hem in de jaren 1989 tot en met 1999 betaalde Vermogensbelasting. Welk bedrag de man precies vordert is onduidelijk omdat dit volgens de man mede afhankelijk is van de uitslag in de al eerder genoemde procedure 01/908 bij dit hof. Reeds daarom zou het hof dit deel van de vordering als te onbepaald, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 111 jo. 343 Rv., moeten afwijzen. Omtrent de grondslag van deze vordering stelt de man slechts dat hij ten behoeve van de vrouw deze belastingen heeft betaald. Gelet op artikel 3 van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden dat bepaalt, dat de gemeenschap van vruchten en inkomsten omvat, wat haar lasten betreft alle schulden van de echtgenoten, met uitzondering van die welke hetzij bij de aanvang van de gemeenschap bestonden, hetzij op de verkrijgingen door erfopvolging, making of gift drukken, hetzij slechts de persoon of eigen goederen van een der echtgenoten betreffen en noch geheel noch gedeeltelijk uit inkomsten betaald plegen te worden, is het hof van oordeel dat deze belastingen geheel althans gedeeltelijk uit inkomsten plegen te worden betaald en alleen al daarom in de gemeenschap vallen. Grief 12 stuit hierop af.
in het incidenteel hoger beroep:
4.12 Met de eerste grief (pag. 15 memorie van antwoord) betoogt de vrouw dat de gehele schade-uitkering van f 345.000,- die de man heeft ontvangen terzake van een aan hem overkomen ongeval in de gemeenschap valt en dat de vrouw daarom na aftrek van het betaalde voorschot van f 42.500,- recht heeft op de helft van f 302.500,- in plaats van het door de rechtbank in het vonnis van 27 december 2001 berekende bedrag van f 105.134,-. Het hof verwijst allereerst naar hetgeen hiervoor onder 4.9 is overwogen. Voorts stelt het hof vast dat de man tengevolge van dit ongeval arbeidsongeschikt en invalide is geraakt en dat de uitkering strekt ter voorziening in gevolgen van die invaliditeit. Onder verwijzing naar de arresten van 23 december 1988 en 24 oktober 1997 van de Hoge Raad is het hof dan ook van oordeel dat deze uitkering voorzover betrekking hebbend op materiële schade geleden in de periode na de ontbinding van het huwelijk en op de gehele immateriële schade op bijzondere wijze aan de man verknocht is en dat deze verknochtheid er zich tegen verzet dat dit deel van de uitkering in de gemeenschap valt, zoals de rechtbank juist heeft beslist. Daaraan doet niet af dat de uitkering geheel tijdens het huwelijk is ontvangen. De eerste grief van de vrouw stuit hierop af.
4.13 Ook de tweede grief van de vrouw faalt naar het oordeel van het hof omdat de rechtbank in r.o. 6 onder Post I kennelijk een schrijffout heeft gemaakt door daar dezelfde bedragen te noemen als onder Post K terwijl blijkens de optelling van alle bedragen tot f 105.134,-, waartegen de vrouw op zich zelf geen grief heeft gericht, kennelijk bedoeld is een bedrag van f 18.228,- zoals de man terecht en gemotiveerd stelt.
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen teneinde de man in de gelegenheid te stellen zich uit te laten zoals hiervoor onder 4.1.1, 4.1.3 en 4.2.1 is overwogen en daarbij nadere schriftelijke bewijsstukken over te leggen en de vrouw zoals hiervoor onder 4.5 is overwogen, aan te geven of hij/zij bewijs door middel van getuigen wenst te leveren en zo ja, welke getuigen hij/zij wenst te horen. Iedere verdere beslissing zal het hof aanhouden.
in het principaal hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 30 maart 2004 voor uitlating aan de zijde van partijen zoals hiervoor onder 5 omschreven;
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs Hooft Graafland, Mens en Wammes en is uitgesproken ter terechtzitting van 24 februari 2004 in aanwezigheid van de griffier.