24 februari 2004
tweede civiele kamer
rolnummer 2003/472
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. W.H.F. van Veen,
de coöperatie
Coöperatieve Rabobank Midden-Twente U.A.
gevestigd te Hengelo,
geïntimeerde,
procureur: mr. J.M. Bosnak.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 4 februari 2003 dat de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede) tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerde (hierna ook te noemen: de Rabobank) als gedaagde heeft gewezen. Van voornoemd vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 28 april 2003 aangezegd van het vonnis van 4 februari 2003 van de kantonrechter in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de Rabobank voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en heeft hij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de Rabobank zal veroordelen om aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 4.441,93, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 november 2001 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede de Rabobank zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de Rabobank verweer gevoerd, heeft zij bewijs aangeboden en heeft zij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, zo nodig onder verbetering van de gronden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 4 februari 2003 onder 1. feiten vastgesteld. Aangezien daartegen als zodanig geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding gaat het - kort gezegd - over het volgende. [appellant] en zijn toenmalige echtgenote [F.] (hierna te noemen: [F.]), met wie hij buiten gemeenschap van goederen was gehuwd, hebben op 28 november 1997 een rekening-courantovereenkomst gesloten met de Rabobank. Hierbij is een kredietfaciliteit afgesproken tot een bedrag van fl. 20.000,-. Daarnaast is tussen dezelfde partijen op 22 juli 1998 een geldleningsovereenkomst tot stand gekomen. Op 23 februari 2001 heeft [appellant] zijn spaarrekening verpand aan de Rabobank tot zekerheid van al hetgeen de bank van hem te vorderen had of zou krijgen. Zowel het saldo op de rekening-courant als de geldlening werden aangewend ten behoeve van de exploitatie van de videotheek [M.] te Enschede, waarvan [F.] eigenaresse was. Nadat [appellant] en [F.] waren gescheiden (uitgesproken op 29 november 2000, later ingeschreven in de daartoe bestemde registers) heeft [F.] in juli 2001 de videotheek verkocht. Van de opbrengst is fl. 50.000,- bij de Rabobank terecht gekomen. De Rabobank heeft hiervan fl. 25.940,- gebruikt om het nog openstaande bedrag op de geldlening af te lossen en het restant is blijven staan op de rekening-courant. Per saldo bleef er een debetstand over op de rekening-courant van fl. 11.211,72. De Rabobank heeft vervolgens de spaarrekening van [appellant] uitgewonnen voor een bedrag van fl. 9.788,72.
4.2 [appellant] vordert in dit geding van de Rabobank (terug)betaling van het bedrag van fl. 9.788,72 (€ 4.441,93). Volgens [appellant] heeft de Rabobank gehandeld in strijd met de goede trouw, althans in strijd met de redelijkheid en billijkheid, althans heeft zij onrechtmatig jegens hem gehandeld, door [F.] buiten zijn medeweten en zonder zijn toestemming toe te staan het aanvankelijk overeengekomen kredietmaximum te overschrijden (tot een bedrag van fl. 34.142,78) en hem daarvoor vervolgens in financieel opzicht verantwoordelijk te houden. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen.
4.3 Grief 1 en 2 lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] als mederekeninghouder volledig instond voor wat [F.] met de rekening deed en het daarom op de weg van [F.] had gelegen (en niet op de weg van de Rabobank) om over de overschrijding van het kredietmaximum overleg te plegen met [appellant]. Grief 2 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] niet heeft gesteld noch is gebleken dat de Rabobank de overstand niet had mogen toestaan omdat zij moest weten of vrezen dat deze niet meer zou worden aangezuiverd. De grief richt zich tevens tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet onaannemelijk is dat de bank vanwege de vuurwerkramp coulance heeft willen betrachten en dat voorts aannemelijk is dat de bank meende dat de opbrengst van de videotheek ruim voldoende was om alle schulden aan te zuiveren.
4.4 [appellant] handhaaft zijn standpunt in hoger beroep dat hij door de Rabobank had moeten worden gekend in de omstandigheid dat het [F.] werd toegestaan om het overeengekomen kredietmaximum van fl. 20.000,- fors te overschrijden (met 70% van het oorspronkelijk overeengekomen bedrag). Hierdoor nam het financieel risico voor hem belangrijk toe, zonder dat hij hierop invloed kon uitoefenen. Volgens [appellant] had de bank vooraf overleg met hem moeten plegen of voldoende zekerheden van de zijde van [F.] moeten bedingen. De Rabobank is – volgens [appellant] - niet slechts dan tot overleg verplicht, wanneer zij moet weten of vrezen dat de kredietoverschrijding niet meer niet meer zal worden aangezuiverd, maar ook wanneer [appellant] (zoals in het onderhavige geval) voor een groter risico wordt geplaatst dan hij aanvankelijk met de bank is overeengekomen. Dat de bank vanwege de vuurwerkramp coulance heeft willen betrachten – hetwelk [appellant] betwist bij gebrek aan wetenschap – doet aan deze verplichting jegens [appellant] volgens hem niet af.
4.5 Het hof oordeelt als volgt. Voor de Rabobank geldt dat zij uit hoofde van haar maatschappelijke functie als bank een bijzondere zorgplicht heeft jegens haar cliënten. De reikwijdte van die zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. In beginsel gaat het de Rabobank niet aan hoe de interne rechtsverhouding tussen [appellant] en [F.] is geregeld bij hun rekening-courant (als meerhoofdige rekeningconstructie). Beide partijen zijn in gelijke mate gerechtigd om over de rekening te beschikken. Het voorgaande sluit echter niet uit dat de Rabobank onder omstandigheden ook bij een meerhoofdige rekening-constructie als de onderhavige rekening-courant een zekere onderzoeksplicht heeft. Dit kan onder meer het geval zijn indien - zoals in het onderhavige geval - door het handelen van één der rekeninghouders de gemeenschappelijke rekening-courant een ongewone niet uitdrukkelijk overeengekomen debetstand gaat vertonen. In het onderhavige geval heeft de bank [F.] toegestaan de kredietlimiet met circa fl. 14.000,- te overschrijden, hetwelk neerkomt op een overschrijding van ongeveer 70%. Hierdoor liep [appellant] een aanzienlijk hoger financieel risico dan bij het sluiten van de rekening-courantovereenkomst was overeengekomen. Weliswaar stond het de Rabobank vrij om uit zakelijke of coulance-overwegingen zonder nader overleg zekere overschrijdingen van het kredietlimiet van fl. 20.000,- te gedogen, maar gelet op de omstandigheid dat het hier een - niet onaanzienlijke – overschrijding van het krediet door [F.] betrof en de omstandigheid dat het hier een zakelijke rekening betrof waarvoor [F.] en [appellant] privé aansprakelijk waren, had het in het onderhavige geval op de weg van de Rabobank gelegen om te informeren of [appellant] van deze overschrijding op de hoogte was en of hij hiermee kon instem-men. In dit verband is van belang dat het rekening-courant diende ten behoeve van de onderneming van [F.], wat aan de Rabobank bekend was, naar volgt uit de inhoud van de beide onder 4.1 vermelde overeenkomsten, waarin als tenaamstelling van de rekening-courant en de geldlening “Videotheek [M.]” is vermeld en [F.] als “ondernemer” en [appellant] als zonder beroep. De Rabobank heeft door bedoelde informatieplicht niet na te komen haar uit de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende zorgplicht jegens [appellant] geschonden. De grieven 1 en 2 slagen derhalve.
4.6 De Rabobank voert nog aan dat zij de overschrijdingen van het krediet coulancehalve heeft gedoogd in het kader van de nasleep van de vuurwerkramp in Enschede en met het oog op de reeds afgesproken verkoop van de videotheek. Dit doet echter niet af aan de zorgplicht van de Rabobank jegens [appellant]. De door de Rabobank betrachte coulance betrof de onderneming van [F.]. De beslissing om de overschrijdingen van het krediet coulancehalve te gedogen is dan ook, indien al besproken, slechts met [F.] besproken. Niet gebleken is (en de Rabobank heeft zulks ook niet aangevoerd) dat [appellant] op de hoogte was of had moeten zijn het feit dat er kredietoverschrijdingen door de Rabobank zouden worden gedoogd en wat de achterliggende redenen hiervan waren. De zorgplicht van de Rabobank jegens [appellant] hield nu juist in dat zij, alvorens de aanzienlijke overschrijding van het kredietlimiet - ongeacht de achterliggende redenen voor deze overschrijding - toe te staan, zich van de bedoelingen van partijen, dus ook van het standpunt van [appellant] op de hoogte zou stellen. Weliswaar heeft de Rabobank bij memorie van antwoord nog aangevoerd dat [appellant] “bij weten van de bank” werkzaam is geweest in de videotheek, maar die stelling is te vaag om daaruit te kunnen afleiden dat de Rabobank ten tijde van de beslissing om de overschrijdingen van het krediet te gedogen, redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat [appellant] op hoogte was en met die overschrijdingen instemde.
4.7 [appellant] handhaaft (kennelijk) in hoger beroep eveneens zijn standpunt dat hij schade heeft geleden, doordat de Rabobank [F.] meer kredietruimte heeft verleend dan oorspronkelijk was afgesproken. Volgens [appellant] had zijn spaargeld (fl. 9.788,72, € 4.441,93) niet hoeven worden uitgewonnen, indien de Rabobank niet aan [F.] had toegestaan het afgesproken kredietlimiet met ruim fl. 14.000,- te overschrijden. De opbrengst uit de verkoop van het bedrijf van [F.] was dan voldoende geweest om zowel de lening af te lossen als het debetsaldo op de rekening-courant aan te vullen. De Rabobank heeft bestreden dat [appellant] schade heeft geleden. Hiertoe voert de Rabobank aan dat [appellant] hoofdelijk aansprakelijk was tot fl. 20.000,- en zijn spaarrekening tot een lager bedrag is uitgewonnen. Daarnaast heeft de Rabobank (bij memorie van antwoord) aangevoerd dat [appellant] geen schade heeft geleden, omdat het extra krediet dat is verstrekt voor een groot deel uit aflossingen op en rente over de bij de Rabobank afgesloten geldlening bestond, waarvoor [appellant] ook hoofdelijk aansprakelijk was. Volgens de Rabobank zou een groot deel van de kredietoverschrijding toch al voor rekening van [appellant] zijn gekomen, hetzij als achterstallige rente- en aflos-singsverplichtingen, hetzij als kredietoverschrijding in rekening-courant.
4.8 Dat [appellant] hoofdelijk aansprakelijk is voor een bedrag van fl. 20.000,- en hij nu voor een lager bedrag is aangesproken door de Rabobank, sluit niet uit dat het bedrag waarvoor hij is aangesproken moet worden gekwalificeerd als schade, die [appellant] heeft geleden als gevolg van een ontoelaatbare gedraging van de Rabobank en dat die schade hem door de Rabobank dient te worden vergoed. Dit verweer van de Rabobank gaat derhalve niet op. Met betrekking tot het door de Rabobank gevoerde verweer dat het extra krediet dat is verstrekt voor een groot deel uit aflossingen op en rente over de bij de Rabobank afgesloten geldlening bestond, waarvoor [appellant] ook hoofdelijk aansprakelijk was, ziet het hof aanleiding om de Rabobank in de gelegenheid stellen haar stellingen bij akte nader toe te lichten en te onderbouwen met schriftelijke stukken. Aangezien de Rabobank het onderhavige verweer bij memorie van antwoord voor het eerst naar voren heeft gebracht, heeft [appellant] nog niet op dit verweer kunnen reageren. Uit proceseconomische redenen wordt [appellant] in de gelegenheid gesteld om eerst bij antwoordakte te reageren op zowel het hiervoor bedoelde verweer als de door de Rabobank te nemen akte.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 23 maart 2004 voor akte aan de zijde van de Rabobank voor het onder 4.8 genoemde doel;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Valk en Van den Dungen en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 februari 2004.