ECLI:NL:GHARN:2004:AO7552

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
24 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/668
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Heisterkamp
  • M. Valk
  • J. Olthof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van erfgenamen voor onrechtmatige daad en vertegenwoordigingsbevoegdheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de gezamenlijke erfgenamen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]. De appellant vordert betaling van een bedrag van ƒ 250.000,- (ongeveer € 113.445,05) met 10% rente vanaf 1 april 1998. De vordering is gebaseerd op de stelling dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] onrechtmatig hebben gehandeld door namens [X] een lening aan te gaan zonder daartoe bevoegd te zijn. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, waarop [appellant] in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bij het aangaan van de overeenkomst niet bevoegd waren, omdat hun benoeming tot bestuurder nietig was. Desondanks heeft het hof geoordeeld dat de grieven van [appellant] niet tot toewijzing van zijn vordering kunnen leiden, omdat hij onvoldoende heeft aangetoond dat hij recht had op een uitkering uit het faillissement van [X]. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor nadere bewijslevering en heeft iedere verdere beslissing aangehouden. De kosten van het hoger beroep zijn voor rekening van [appellant].

Uitspraak

24 februari 2004
tweede kamer
rolnummer 2002/668
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. P.C. Plochg,
tegen:
1. de gezamenlijke erfgenamen van [geïntimeerde sub 1],
laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats]
geïntimeerden,
procureur: mr. F.J. Boom.
1 Het verdere geding in hoger beroep
1.1 Voor de loop van het geding tot aan het tussenarrest van 15 juli 2003 (hierna: het tussenarrest) verwijst het hof naar dat arrest.
1.2 Vervolgens heeft [appellant] bij akte een beschikking van de rechtbank te Leeuwarden overgelegd, strekkende tot opheffing van het faillissement van [X] in verband met de toestand van de boedel, alsmede een verklaring van een kantoorgenoot van de curator in het faillissement van [X]. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben daarop bij antwoord-akte gereageerd.
1.3 Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en andermaal arrest gevraagd.
2 Verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 Uit de door [appellant] bij akte overgelegde stukken volgt dat, in het geval dat wel een overeenkomst tussen hem en [X] tot stand was gekomen, [appellant] geen uitkering in het faillissement van [X] zou hebben ontvangen. Daaruit volgt, in verband met hetgeen het hof in het tussenarrest onder 4.12 heeft overwogen, dat [appellant] jegens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] geen aanspraak op grond van art. 3:70 in verbinding met art. 3:78 Burgerlijk Wetboek kan doen gelden, ook niet wanneer op [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] op zichzelf de in die bepalingen bedoelde garantieverbintenis rust. Bij die stand van zaken is niet meer van belang of [X] de door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] onbevoegdelijk aangegane overeenkomst van geldlening heeft bekrachtigd, omdat ook indien dit niet het geval is, de primaire grondslag van de vordering van [appellant] ondeugdelijk is.
2.2 De subsidiaire grondslag van de vordering van [appellant] heeft het hof reeds onder 4.14 van het tussenarrest verworpen. Bij zijn akte betoogt [appellant] dat die overweging onjuist is. In het midden kan blijven of het hof op zijn beslissing zou kunnen terugkomen, omdat de nadere stellingen van [appellant] daartoe hoe dan ook geen aanleiding geven. Het hof heeft in bedoelde overweging concrete feiten en omstandigheden aangeduid op grond waarvan het weinig voor de hand liggend is dat [appellant] – indien de door hem gestelde mededelingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] achterwege zouden zijn gebleven – van het sluiten van de geldleningsovereenkomst zou hebben afgezien en in verband daarmee heeft het hof geoordeeld dat [appellant] zijn standpunt terzake onvoldoende heeft gemotiveerd. In zijn akte volstaat [appellant] met de bewering dat het voor zich spreekt dat [appellant] in bedoeld geval de overeenkomst niet zou zijn aangegaan, zonder dat hij ingaat op de door het hof aangeduide feiten en omstandigheden.
2.3 Er bestaat geen aanleiding om [appellant] in de gelegenheid te stellen om alsnog te reageren op hetgeen in het tussenarrest onder 4.15 is overwogen, omdat de in die overweging aangeduide vragen slechts van belang zouden zijn in het geval de vordering van [appellant] overigens toewijsbaar was. Naar volgt uit hetgeen is overwogen, is dat niet het geval.
2.4 De slotsom is dat de grieven, in verband met hetgeen in het tussenarrest onder 4.4 is overwogen, weliswaar deels op zichzelf terecht zijn voorgesteld, maar dat het hoger beroep hoe dan ook niet tot toewijzing van de vordering van [appellant] kan leiden, zodat het bestreden vonnis met verbetering van gronden dient te worden bekrachtigd. Het hof zal [appellant], als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
3 Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Almelo van 24 april 2002;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] begroot op € 3.403,50 voor salaris procureur en op € 870,— voor griffierecht, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen, te rekenen vanaf de tiende dag dat [appellant] na betekening van dit arrest met betaling in gebreke blijft tot de dag der algehele voldoening, en verklaart dit arrest voor wat betreft deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Valk en Olthof en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 februari 2004.
------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
15 juli 2003
tweede kamer
rolnummer 2002/668
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. P.C. Plochg,
tegen:
1. de gezamenlijke erfgenamen van [geïntimeerde sub 1],
laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats]
geïntimeerden,
procureur: mr. F.J. Boom.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 24 april 2002, dat de rechtbank te Almelo tussen appellant (hierna te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerden (hierna te noemen: [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]) als gedaagden heeft gewezen. Van genoemd vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 8 juli 2002 aangezegd van genoemd vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en twee nieuwe producties in het geding gebracht, en heeft hij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] uitvoerbaar bij voorraad zal veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van ƒ 250.000,— (€ 113.445,05), te vermeerderen met 10% rente vanaf 1 april 1998 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de grieven bestreden en verweer gevoerd, hebben zij bewijs aangeboden, een aantal (reeds eerder overgelegde) producties overgelegd en hebben zij geconcludeerd dat het hof bij arrest, geheel uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] (naar het hof begrijpt:) niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep, althans dat beroep zal verwerpen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, waar nodig met aanvulling of verbetering van de gronden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze door het hof uit te spreken proceskostenveroordeling, vanaf de 10e dag dat [appellant] na betekening van het in deze te wijzen arrest met vergoeding van deze proceskostenveroordeling in gebreke blijft tot de dag der algehele voldoening.
2.4 Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.
3 De vaststaande feiten
3.1 Op grond van de in zoverre niet bestreden vaststelling van de rechtbank en op grond van hetgeen verder is gesteld en niet of onvoldoende is weersproken dan wel blijkt uit de onbetwiste inhoud van de overgelegde bescheiden, staat in hoger beroep het navolgende vast.
3.2 Naar aanleiding van een artikel in het Financieel Dagblad van 21 januari 1997 over milieuvriendelijke garnalenteelt in Ujung Genteng (Indonesië) hebben [appellant] en zijn echtgenote in maart 1997 het project bezocht. Uit genoemd artikel blijkt dat het project is opgezet door [S.] (in leven statutair bestuurder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] II B.V., hierna aan te duiden als [X]). Verder blijkt uit het artikel dat zich in de loop der jaren velerlei problemen hebben voorgedaan, zoals een inhalige en dwarse plaatselijke overheid, de aanwezigheid van levensbedreigende virussen in aangekochte larven, stress en ziekte onder de garnalen, enzovoort. Additionele investeringen waren broodnodig volgens het artikel.
3.3 Tijdens hun bezoek aan het project zijn [appellant] en zijn echtgenote rondgeleid door wijlen [geïntimeerde sub 1] en door [geïntimeerde sub 2].
3.4 [geïntimeerde sub 2] was toen president-directeur van [Y], een Indonesische werkmaatschappij van [X] en [geïntimeerde sub 1] financieel adviseur van [Y], als-mede lid van de Stichting Administratiekantoor [X], welke stichting alle aandelen van [X] in handen had.
3.5 Bij gelegenheid van de rondleiding is door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] medegedeeld dat vermoedelijk door een overdosis ureum een grote hoeveelheid tijgergarnalen was gestorven en dat zulks een eenmalige calamiteit was.
3.6 Volgens hun brief van 20 maart 1997 hebben [geïntimeerde sub 1] als directeur van [X] en [geïntimeerde sub 2] als directeur van [X] en president-directeur van PT [Y] zich tegenover [appellant] akkoord verklaard met de volgende afspraken:
1. [appellant] en zijn echtgenote stellen een bedrag van ƒ 250.000,— tot ƒ 300.000,— ter beschikking aan [X];
2. dit bedrag wordt voor de eerste twee jaar als een lening beschouwd waarover een rente van 10% op jaarbasis wordt vergoed;
3. na twee jaar wordt de mogelijkheid gegeven dat het bedrag wordt omgezet in aandelen [X] (met een korting van 10% op de prijs);
4. van het te ontvangen bedrag wordt de helft gereserveerd om calamiteiten in de productie op te vangen.
3.7 Op verzoek van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] is door [appellant] een bedrag van ƒ 250.000,— overgemaakt aan [Y]. In april 1998 is door [Y] een bedrag van ƒ 25.000,— aan rente overgemaakt aan [appellant].
3.8 Korte tijd na de brief van 20 maart 1997 is aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gebleken dat zij niet rechtsgeldig tot statutair bestuurder van [X] zijn benoemd.
3.9 Volgens een brief van [S.] aan [geïntimeerde sub 1] van 6 juni 1999 is er onduidelijkheid ontstaan over de bevoegdheid van [geïntimeerde sub 1] en bij schrijven van 11 juni 1999 deelt [S.] [geïntimeerde sub 1] onder meer mee dat, indien hem de originele overeenkomsten van geldlening niet terstond verstrekt worden, hij zich op het standpunt stelt dat [X] de leningen nooit heeft afgesloten.
3.10 [S.] is op 31 maart 2000 overleden.
3.11 In oktober 2000 is [X] in staat van faillissement verklaard. Een brief van de curator, mr. Tuinman te Leeuwarden, aan [appellant] van 27 november 2000 houdt in:
“Uw brief met bijlage d.d. 18 november jl. ontving ik in goede orde. Op basis van enkel de daarbij gevoegde verklaringen van de heren [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] kan ik uw vordering niet erkennen. Noch dhr. [geïntimeerde sub 1] noch dhr. [geïntimeerde sub 2] was bevoegd [X] II BV te vertegenwoordigen.
Gaarne hoor ik of u over nadere stukken beschikt waaruit blijkt, dat de betreffende bedragen aan [X] BV zijn voldaan, er een rentevergoeding van 10% per jaar is afgesproken en (...) [X] II rente aan u heeft betaald.”
4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 De vordering van [appellant] strekt tot veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tot betaling van ƒ 250.000,— (€ 113.445,05), te vermeerderen met 10% rente vanaf 1 april 1998. Primair legt [appellant] daaraan ten grondslag de verplichting van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om in te staan voor het bestaan en de omvang van hun vertegenwoordigingsbevoegdheid (art. 3:70 in verbinding met art. 3:78 Burgerlijk Wetboek). Subsidiair stelt [appellant] zich op het standpunt dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
4.2 Grief I, die zich richt tegen een onderdeel van de in het bestreden vonnis opgenomen vaststelling van feiten, behoeft geen behandeling, omdat het hof met die grief rekening heeft gehouden bij de opsomming van feiten zoals onder 3 gegeven.
4.3 De grieven II en III hebben betrekking op de verwerping door de rechtbank van de primaire grondslag van de vordering. Het hof zal die grieven gezamenlijk bespreken.
4.4 Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bij het aangaan van de overeenkomst van geldlening namens [X] hebben gehandeld. Ook staat vast dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] destijds niet bevoegd waren, omdat het besluit waarbij zij tot bestuurders waren benoemd nietig was. Daaruit volgt dat de grieven in ieder geval in zoverre terecht zijn voorgesteld, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is geweest van bevoegde vertegenwoordiging. Uit het geheel van de overwegingen van de rechtbank leidt het hof echter af dat de rechtbank het oog heeft gehad op bekrachtiging of de schijn van bekrachtiging. In die zin luidt kennelijk ook het verweer van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]. Uit de toelichting op grief II volgt dat [appellant] mede opkomt tegen de beslissing dat sprake is geweest van bekrachtiging of de schijn van bekrachtiging.
4.5 Het hof stelt voorop dat wat betreft de feiten of omstandigheden waaruit de door hen gestelde bekrachtiging volgt, de stelplicht en bewijslast op [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] rusten. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben het navolgende gesteld.
a. De lening van [appellant] aan [X] is opgenomen in de balans van [X] van 1998. [S.] is daarmee akkoord gegaan, althans heeft daartegen geen bezwaar gemaakt.
b. [S.] heeft zich nimmer op het standpunt gesteld – ook niet nadat was gebleken dat de benoeming van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet rechtsgeldig had plaatsgevonden – dat [X] niet aan de geldleningsovereenkomst was gebonden.
c. Uit de inhoud van de brief van 11 juni 1999 en de omstandigheid dat [S.] vervolgens tegenover [appellant] geen beroep heeft gedaan op de onbevoegdheid van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], volgt dat [S.] de in bedoelde brief bedoelde documenten heeft ontvangen en gecontroleerd.
d. Door [S.], [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] en [appellant] is nimmer een met de rechtshandeling strijdige gedraging verricht. De rentebetaling in april 1998 is door [appellant] aanvaard en ook [S.] is daarmee akkoord gegaan, althans hij heeft zich niet daartegen verzet.
e. Alle betrokken partijen, waaronder [S.] en [appellant] gingen ervan uit dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] [X] rechtsgeldig konden vertegenwoordigen. Volgens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] heeft [S.] hen zelf benoemd tot statutair bestuurder van [X], zij het ook dat achteraf is gebleken dat die benoeming niet geldig was vanwege een formeel gebrek.
4.6 De status van het door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] overgelegde stuk, dat volgens hun stellingen “de balans van 1998” is (zie hiervoor onder a), is onduidelijk. [appellant] heeft betwist dat het inderdaad de balans van [X] betreft. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben bij memorie van antwoord concreet te bewijzen aangeboden dat [S.] op de hoogte en akkoord was met de inhoud van “de balans van 1998”. Het hof zal zo nodig [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tot dit bewijs toelaten.
4.7 De hiervoor onder b bedoelde stellingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn op zichzelf – dat wil zeggen los van de kwestie van de balans, zoals in de vorige alinea aan de orde – onvoldoende concreet. Zij hebben met name niets gesteld omtrent het tijdstip en de wijze waarop [S.] van de geldlening kennis heeft gekregen. In dit verband is van belang dat [appellant] het bedrag van de geldlening niet aan [X] maar aan de Indonesische vennootschap [Y] heeft voldaan en dat [S.] – zoals lijkt te volgen uit zijn brief 11 juni 1999 – aanvankelijk ook niet beschikte over de brief van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] van 20 maart 1997.
4.8 Hetzelfde geldt voor de hiervoor onder c bedoelde stellingen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] stellen niet positief dat zij [S.] de (originele) geldleningsovereenkomst hebben verstrekt, maar zij wensen dat af te leiden uit het stilzitten van [S.] na 11 juni 1999. Uit dat enkele stilzitten valt zulks echter niet af te leiden. En ook indien [S.] de geldleningsovereenkomst zou hebben ontvangen, volgt uit zijn stilzwijgen daarna op zichzelf nog niet dat hij die overeenkomst heeft bekrachtigd of dat de schijn daarvan is gewekt. In dit verband is van belang dat [S.] volgens zijn schrijven van 11 juni 1999 nog geen standpunt had bepaald omtrent de vraag of hij verantwoordelijkheid kon aanvaarden voor de naleving van de overeenkomst met [appellant].
4.9 De onder d bedoelde stellingen kunnen evenmin tot de slotsom leiden dat bekrachtiging heeft plaatsgevonden. Uit de omstandigheid dat [S.] geen met de overeenkomst strijdige gedragingen heeft verricht, volgt immers op zichzelf niet dat hij de overeenkomst heeft bekrachtigd. De rentebetaling heeft ten laste van [Y] plaatsgevonden, zodat daaruit – zonder aanvullende feiten of omstandigheden, die niet door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn gesteld – evenmin een bekrachtiging volgt.
4.10 Uit de hiervoor onder e bedoelde stellingen volgt evenmin een bekrachtiging of de schijn van bekrachtiging. Bedoelde stellingen zouden wel van belang kunnen zijn in het kader van een beroep op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid als bedoeld in het hier per analogie toepasselijke tweede lid van artikel 3:61 Burgerlijk Wetboek. Het is echter aan [appellant] om op deze beschermingsbepaling desgewenst een beroep te doen en uit het standpunt dat hij in deze procedure inneemt blijkt dat hij dat niet doet.
4.11 Uit hetgeen is overwogen, volgt dat de grieven II en III dienen te leiden tot bewijslevering als onder 4.6 bedoeld. Veronderstellenderwijs uitgaande van het slagen van deze grieven zal het hof thans de toewijsbaarheid van het gevorderde opnieuw beoordelen.
4.12 [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn alleen verplicht om in te staan voor het bestaan en de omvang van hun vertegenwoordigingsbevoegdheid en dus niet voor de gegoedheid van [X]. Dat betekent dat voor de omvang van de verplichtingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bepalend is wat [appellant] zou hebben kunnen ontvangen uit het faillissement van [X] in het geval dat wel een overeenkomst tussen hem en [X] zou zijn totstandgekomen. De stellingen van [appellant] houden daaromtrent niets in. Het hof zal – voordat het zo nodig aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bewijs opdraagt als hiervoor bedoeld – de zaak naar de rol verwijzen teneinde [appellant] in de gelegenheid te stellen om zich alsnog over bedoeld punt uit te laten. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zullen bij antwoordakte kunnen reageren.
4.13 Het hof zal spoedshalve thans tevens grief IV bespreken, die betrekking heeft op de verwerping door de rechtbank van de subsidiaire grondslag van de vordering van [appellant].
4.14 Die grief treft geen doel. De stellingen van [appellant] komen erop neer dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hem voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst onjuist hebben geïnformeerd, omdat niet juist kan zijn dat de sterfte onder de garnalen het gevolg was van een overdosis ureum. Ook zouden [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben gezegd dat het productieproces zich – afgezien van de calamiteit met ureum – had bewezen. Deze stellingen zijn alleen van belang voorzover ervan uit zou kunnen worden gegaan dat [appellant], indien hij door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet in bedoelde zin zou zijn geïnformeerd, van het sluiten van de overeenkomst zou hebben afgezien. Voorzover de stellingen van [appellant] inhouden dat dit het geval is, heeft hij zijn standpunt onvoldoende gemotiveerd. Vaststaat dat [appellant] naar aanleiding van onder 3.2 bedoelde artikel in het Financieel Dagblad naar Indonesië is gereisd. Gelet op de inhoud van bedoeld artikel moet [appellant] – ook indien de door hem gestelde uitlatingen door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn gedaan – terdege hebben geweten dat sprake was van een risicovol project, dat tot dan toe in diverse opzichten problemen had ondervonden en waarvan het slagen onzeker was. Dat [appellant] – indien de gestelde mededelingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] achterwege zouden zijn gebleven – van het sluiten van de geldleningsovereenkomst zou hebben afgezien, ligt derhalve weinig voor de hand.
4.15 In eerste aanleg hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] er zich nog op beroepen dat de geldleningsovereenkomst met [appellant] en diens echtgenote is gesloten, zodat [appellant] slechts voor de helft aanspraken aan die overeenkomst kan ontlenen. Bij conclusie van repliek heeft [appellant] gesteld dat hij in gemeenschap van goederen is gehuwd en dat hij het bestuur heeft over de onderhavige vordering. [appellant] dient dat standpunt nader toe te lichten tegen de achtergrond van het bepaalde in artikel 1:97 Burgerlijk Wetboek. Indien de stellingen van [appellant] zo moeten worden begrepen dat hij in het kader van het bestuur van de gemeenschap van zijn echtgenote opdracht heeft om de gehele vordering op eigen naam te innen, zal hij een onderhandse akte waarin die opdracht wordt bevestigd in het geding kunnen brengen.
4.16 De slotsom is dat na voortzetting van het debat omtrent hetgeen onder 4.12 en 4.15 is overwogen, zo nodig bewijslevering zal plaatsvinden zoals hiervoor onder 4.6 aan de orde. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5 Beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 26 augustus 2003 voor akte aan de zijde van [appellant], voor het doel als onder 4.12 en 4.15 omschreven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Valk en Olthof en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 februari 2004.