4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 De vordering van [appellant] strekt tot veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tot betaling van ƒ 250.000,— (€ 113.445,05), te vermeerderen met 10% rente vanaf 1 april 1998. Primair legt [appellant] daaraan ten grondslag de verplichting van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om in te staan voor het bestaan en de omvang van hun vertegenwoordigingsbevoegdheid (art. 3:70 in verbinding met art. 3:78 Burgerlijk Wetboek). Subsidiair stelt [appellant] zich op het standpunt dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
4.2 Grief I, die zich richt tegen een onderdeel van de in het bestreden vonnis opgenomen vaststelling van feiten, behoeft geen behandeling, omdat het hof met die grief rekening heeft gehouden bij de opsomming van feiten zoals onder 3 gegeven.
4.3 De grieven II en III hebben betrekking op de verwerping door de rechtbank van de primaire grondslag van de vordering. Het hof zal die grieven gezamenlijk bespreken.
4.4 Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bij het aangaan van de overeenkomst van geldlening namens [X] hebben gehandeld. Ook staat vast dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] destijds niet bevoegd waren, omdat het besluit waarbij zij tot bestuurders waren benoemd nietig was. Daaruit volgt dat de grieven in ieder geval in zoverre terecht zijn voorgesteld, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is geweest van bevoegde vertegenwoordiging. Uit het geheel van de overwegingen van de rechtbank leidt het hof echter af dat de rechtbank het oog heeft gehad op bekrachtiging of de schijn van bekrachtiging. In die zin luidt kennelijk ook het verweer van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]. Uit de toelichting op grief II volgt dat [appellant] mede opkomt tegen de beslissing dat sprake is geweest van bekrachtiging of de schijn van bekrachtiging.
4.5 Het hof stelt voorop dat wat betreft de feiten of omstandigheden waaruit de door hen gestelde bekrachtiging volgt, de stelplicht en bewijslast op [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] rusten. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben het navolgende gesteld.
a. De lening van [appellant] aan [X] is opgenomen in de balans van [X] van 1998. [S.] is daarmee akkoord gegaan, althans heeft daartegen geen bezwaar gemaakt.
b. [S.] heeft zich nimmer op het standpunt gesteld – ook niet nadat was gebleken dat de benoeming van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet rechtsgeldig had plaatsgevonden – dat [X] niet aan de geldleningsovereenkomst was gebonden.
c. Uit de inhoud van de brief van 11 juni 1999 en de omstandigheid dat [S.] vervolgens tegenover [appellant] geen beroep heeft gedaan op de onbevoegdheid van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], volgt dat [S.] de in bedoelde brief bedoelde documenten heeft ontvangen en gecontroleerd.
d. Door [S.], [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] en [appellant] is nimmer een met de rechtshandeling strijdige gedraging verricht. De rentebetaling in april 1998 is door [appellant] aanvaard en ook [S.] is daarmee akkoord gegaan, althans hij heeft zich niet daartegen verzet.
e. Alle betrokken partijen, waaronder [S.] en [appellant] gingen ervan uit dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] [X] rechtsgeldig konden vertegenwoordigen. Volgens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] heeft [S.] hen zelf benoemd tot statutair bestuurder van [X], zij het ook dat achteraf is gebleken dat die benoeming niet geldig was vanwege een formeel gebrek.
4.6 De status van het door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] overgelegde stuk, dat volgens hun stellingen “de balans van 1998” is (zie hiervoor onder a), is onduidelijk. [appellant] heeft betwist dat het inderdaad de balans van [X] betreft. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben bij memorie van antwoord concreet te bewijzen aangeboden dat [S.] op de hoogte en akkoord was met de inhoud van “de balans van 1998”. Het hof zal zo nodig [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tot dit bewijs toelaten.
4.7 De hiervoor onder b bedoelde stellingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn op zichzelf – dat wil zeggen los van de kwestie van de balans, zoals in de vorige alinea aan de orde – onvoldoende concreet. Zij hebben met name niets gesteld omtrent het tijdstip en de wijze waarop [S.] van de geldlening kennis heeft gekregen. In dit verband is van belang dat [appellant] het bedrag van de geldlening niet aan [X] maar aan de Indonesische vennootschap [Y] heeft voldaan en dat [S.] – zoals lijkt te volgen uit zijn brief 11 juni 1999 – aanvankelijk ook niet beschikte over de brief van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] van 20 maart 1997.
4.8 Hetzelfde geldt voor de hiervoor onder c bedoelde stellingen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] stellen niet positief dat zij [S.] de (originele) geldleningsovereenkomst hebben verstrekt, maar zij wensen dat af te leiden uit het stilzitten van [S.] na 11 juni 1999. Uit dat enkele stilzitten valt zulks echter niet af te leiden. En ook indien [S.] de geldleningsovereenkomst zou hebben ontvangen, volgt uit zijn stilzwijgen daarna op zichzelf nog niet dat hij die overeenkomst heeft bekrachtigd of dat de schijn daarvan is gewekt. In dit verband is van belang dat [S.] volgens zijn schrijven van 11 juni 1999 nog geen standpunt had bepaald omtrent de vraag of hij verantwoordelijkheid kon aanvaarden voor de naleving van de overeenkomst met [appellant].
4.9 De onder d bedoelde stellingen kunnen evenmin tot de slotsom leiden dat bekrachtiging heeft plaatsgevonden. Uit de omstandigheid dat [S.] geen met de overeenkomst strijdige gedragingen heeft verricht, volgt immers op zichzelf niet dat hij de overeenkomst heeft bekrachtigd. De rentebetaling heeft ten laste van [Y] plaatsgevonden, zodat daaruit – zonder aanvullende feiten of omstandigheden, die niet door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn gesteld – evenmin een bekrachtiging volgt.
4.10 Uit de hiervoor onder e bedoelde stellingen volgt evenmin een bekrachtiging of de schijn van bekrachtiging. Bedoelde stellingen zouden wel van belang kunnen zijn in het kader van een beroep op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid als bedoeld in het hier per analogie toepasselijke tweede lid van artikel 3:61 Burgerlijk Wetboek. Het is echter aan [appellant] om op deze beschermingsbepaling desgewenst een beroep te doen en uit het standpunt dat hij in deze procedure inneemt blijkt dat hij dat niet doet.
4.11 Uit hetgeen is overwogen, volgt dat de grieven II en III dienen te leiden tot bewijslevering als onder 4.6 bedoeld. Veronderstellenderwijs uitgaande van het slagen van deze grieven zal het hof thans de toewijsbaarheid van het gevorderde opnieuw beoordelen.
4.12 [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn alleen verplicht om in te staan voor het bestaan en de omvang van hun vertegenwoordigingsbevoegdheid en dus niet voor de gegoedheid van [X]. Dat betekent dat voor de omvang van de verplichtingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bepalend is wat [appellant] zou hebben kunnen ontvangen uit het faillissement van [X] in het geval dat wel een overeenkomst tussen hem en [X] zou zijn totstandgekomen. De stellingen van [appellant] houden daaromtrent niets in. Het hof zal – voordat het zo nodig aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bewijs opdraagt als hiervoor bedoeld – de zaak naar de rol verwijzen teneinde [appellant] in de gelegenheid te stellen om zich alsnog over bedoeld punt uit te laten. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zullen bij antwoordakte kunnen reageren.
4.13 Het hof zal spoedshalve thans tevens grief IV bespreken, die betrekking heeft op de verwerping door de rechtbank van de subsidiaire grondslag van de vordering van [appellant].
4.14 Die grief treft geen doel. De stellingen van [appellant] komen erop neer dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hem voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst onjuist hebben geïnformeerd, omdat niet juist kan zijn dat de sterfte onder de garnalen het gevolg was van een overdosis ureum. Ook zouden [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben gezegd dat het productieproces zich – afgezien van de calamiteit met ureum – had bewezen. Deze stellingen zijn alleen van belang voorzover ervan uit zou kunnen worden gegaan dat [appellant], indien hij door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet in bedoelde zin zou zijn geïnformeerd, van het sluiten van de overeenkomst zou hebben afgezien. Voorzover de stellingen van [appellant] inhouden dat dit het geval is, heeft hij zijn standpunt onvoldoende gemotiveerd. Vaststaat dat [appellant] naar aanleiding van onder 3.2 bedoelde artikel in het Financieel Dagblad naar Indonesië is gereisd. Gelet op de inhoud van bedoeld artikel moet [appellant] – ook indien de door hem gestelde uitlatingen door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn gedaan – terdege hebben geweten dat sprake was van een risicovol project, dat tot dan toe in diverse opzichten problemen had ondervonden en waarvan het slagen onzeker was. Dat [appellant] – indien de gestelde mededelingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] achterwege zouden zijn gebleven – van het sluiten van de geldleningsovereenkomst zou hebben afgezien, ligt derhalve weinig voor de hand.
4.15 In eerste aanleg hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] er zich nog op beroepen dat de geldleningsovereenkomst met [appellant] en diens echtgenote is gesloten, zodat [appellant] slechts voor de helft aanspraken aan die overeenkomst kan ontlenen. Bij conclusie van repliek heeft [appellant] gesteld dat hij in gemeenschap van goederen is gehuwd en dat hij het bestuur heeft over de onderhavige vordering. [appellant] dient dat standpunt nader toe te lichten tegen de achtergrond van het bepaalde in artikel 1:97 Burgerlijk Wetboek. Indien de stellingen van [appellant] zo moeten worden begrepen dat hij in het kader van het bestuur van de gemeenschap van zijn echtgenote opdracht heeft om de gehele vordering op eigen naam te innen, zal hij een onderhandse akte waarin die opdracht wordt bevestigd in het geding kunnen brengen.
4.16 De slotsom is dat na voortzetting van het debat omtrent hetgeen onder 4.12 en 4.15 is overwogen, zo nodig bewijslevering zal plaatsvinden zoals hiervoor onder 4.6 aan de orde. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.