30 maart 2004
vierde civiele kamer
rolnummer 2003/232
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
procureur: mr N.L.J.M. Rijssenbeek,
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de tussenvonnissen van 10 januari 2002 en 16 mei 2002 en het eindvonnis van 14 november 2002 die de rechtbank te Zutphen tussen appellante (hierna te noemen: de vrouw) als eiseres en geïntimeerde (hierna te noemen: de man) als gedaagde heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 De vrouw heeft bij exploot van 13 februari 2003 de man aangezegd van die vonnissen in hoger beroep te komen, met gelijktijdige dagvaarding van de man voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft de vrouw een grief tegen het tussenvonnis van 16 mei 2002 en een grief tegen het eindvonnis aangevoerd en toegelicht, drie nieuwe producties overgelegd en gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, haar vordering in eerste aanleg alsnog zal toewijzen, kosten rechtens.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal bevestigen, met de veroordeling van de vrouw in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Hierna heeft de vrouw akte verzocht van een schriftelijke verklaring en het overleggen van een productie.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3.1 In hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan.
3.2 Partijen zijn medio 1983 gaan samenwonen als waren zij gehuwd, in 1984 in een door de man in eigendom verkregen woning.
3.3 De vrouw beschikte toen niet over enig relevant vermogen. De man ontplooide toentertijd sinds jaren activiteiten in zijn in de vorm van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gedreven onderneming, een schildersbedrijf en glashandel.
Enig moment later is deze onderneming gestructureerd in meerdere besloten vennootschappen, waaronder een Beheer B.V., waarvan de man aandeelhouder is en welke B.V. de aandelen van de overige vennootschappen houdt.
3.4 De vrouw is sedert medio 1983 uit hoofde van een arbeidsovereenkomst - uiteindelijk fulltime - werkzaam geweest in de onderneming van de man. Daarnaast zorgde zij voor de kinderen uit een ontbonden huwelijk en deed zij de huishouding. In 1990 is zij arbeidsongeschikt geworden. Zij ontvangt sedertdien een WAO-uitkering.
3.5 De samenleving is begin 2001 door de man beëindigd. De vrouw heeft daarop de aan de man toebehorende woning verlaten.
3.6 De man heeft na de beëindiging van de samenleving de vrouw aangeboden om een maandelijkse bijdrage in haar levensonderhoud te verlenen in aanvulling op haar WAO-uitkering voor de duur van in beginsel twaalf jaren en een onmiddellijk ingaande pensioenuitkering te betalen tot het moment van overlijden. De man heeft inmiddels een bedrag van f 40.000,- aan de vrouw betaald.
3.7 Gedurende de samenleving hebben partijen verscheidene keren notaris mr J.L. de Lange in Putten bezocht. Daarbij is (eens) een regeling van de samenleving van partijen aan de orde geweest.
3.8 Bij brieven van 9 juni 1993 en 22 maart 1994, geadresseerd aan zowel de man als de vrouw op het adres van de woning van de man, bericht notaris De Lange partijen het volgende:
(brief van 9 juni 1993)
“Geachte heer [...] en mevrouw [...],
Naar aanleiding van het gesprek met mevrouw [...], 8 april jl., zend ik u hierbij een ontwerp participatie-overeenkomst waarin de navolgende gedachte wordt geregeld:
Sinds 1 januari 1983 wordt het gezamenlijk opgebouwde vermogen bij helfte (het hof leest:) gedeeld waarbij wij van een stamvermogen op grond van de vermogensregeling per 1 januari 1983 uitgaan; ieder van u behoudt zijn of haar eigendom, doch de meerwaarde wordt uitsluitend verrekend.
Ik verzoek u vriendelijk onjuistheden in uw persoonlijke gegevens tijdig aan mij door te geven.
Mocht u vragen en/of opmerkingen hebben, verneem ik dat graag van u.”
(brief van 22 maart 1994)
“Geachte heer en mevrouw,
Bij het nalopen van de toegezonden ontwerpen, kwam ik uw zaak tegen.
Graag wil ik het ontwerp samenlevingsovereenkomst de dato 16 juni 1993 onder uw aandacht brengen.
Wilt u mij laten weten of u een afspraak kunt maken voor het tekenen der akte. (…)”
3.9 De bij de brief van 9 juni 1993 gevoegde ontwerp-participatieovereenkomst heeft geen van partijen getekend.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 De vrouw vordert veroordeling van de man tot betaling aan haar van een bedrag van € 1.815.120,80, met rente. Zij stelt dat zij aanspraak heeft op de helft van de waarde van de tijdens de duur van de samenleving door de man verkregen zaken en rechten, die zij begroot op een bedrag van circa f 10.000.000,- à f 15.000.000,- (€ 4.537.802,10 à € 6.806.703,20).
Zij grondt haar vordering op een afspraak tussen partijen gemaakt tijdens de samenleving, dat de vrouw bij het eindigen van de samenleving de helft toekomt van de waarde van het tijdens de duur van de samenleving opgebouwd vermogen, en mede op “de eisen van redelijkheid en billijkheid”.
4.2 De man weerspreekt de vordering gemotiveerd.
4.3 De rechtbank heeft bij het tussenvonnis van 16 mei 2002 overwogen dat uit de brief met de ontwerp-participatieovereenkomst van 9 juni 1993 van notaris De Lange slechts kan worden afgeleid dat de vrouw twee maanden daarvoor een gesprek met de notaris heeft gehad over een mogelijke verdeling van gezamenlijk opgebouwd vermogen en dat daaruit van enige afspraak hierover tussen partijen noch van het standpunt van de man dienaangaande blijkt.
4.4 De vrouw komt hiertegen op met haar eerste grief. Zij stelt dat de gestelde afspraak ten overstaan van notaris De Lange is bevestigd en dat die bevestiging is gelegen in de participatieovereenkomst, die bij brief van 9 juni 1993 aan ieder van partijen is toegezonden.
Zij verwijst in dit verband naar de aan ieder van partijen gerichte brief van 22 maart 1994 van notaris De Lange.
4.5 Deze grief faalt.
De brief van 9 juni 1993 behelst niet meer dan de mededeling dat de vrouw een gesprek met notaris De Lange heeft gehad en dat naar aanleiding daarvan de ontwerp-participatieovereenkomst bij die brief aan partijen wordt gezonden. Deze brief, waarin niet wordt gerefereerd aan een door beide partijen beoogde vermogensrechtelijke regeling zoals in de ontwerp-participatieoverereenkomst neergelegd, biedt geen enkel aanknopingspunt voor de door de vrouw gestelde afspraak. Evenmin blijkt uit die brief anderszins dat de man zich in die regeling kon vinden.
De - niet ondertekende - ontwerp-participatieovereenkomst duidt er op zich zelf niet op dat de man met de daarin vervatte regeling instemde. De vraag, of de man de brief van 6 juni 1993 en de daarbij gevoegde ontwerp-participatieovereenkomst onder ogen heeft gehad, mist dan ook betekenis en behoeft geen verdere beoordeling, te minder nu gesteld noch gebleken is dat de vrouw de man heeft verzocht die overeenkomst te tekenen en de man daartoe ten onrechte niet is overgegaan.
Anders dan de vrouw betoogt, kan derhalve aan de brief van 9 juni 1993 noch de ontwerp-participatieovereenkomst (ook in onderling verband) de strekking worden toegekend van een bevestiging van de gestelde afspraak.
De brief van 22 maart 1994 van notaris De Lange maakt dat niet anders. Niet alleen wordt daarin slechts de vraag opgeworpen òf partijen een afspraak wensen voor het tekenen van de akte, bovendien kan zonder nadere gegevens, die ontbreken, niet worden uitgesloten dat die vraag betrekking heeft op een andere mogelijk te tekenen akte dan de participatieovereenkomst. Daarin wordt immers verwezen naar een ontwerp-samenlevingsovereenkomst van 16 juni 1993. Òf inderdaad sprake is van een ander akte dan de ontwerp-participatieovereenkomst, waarop de man kennelijk met zijn stellingen in hoger beroep doelt en waarvoor zijn getuigenverklaring mogelijk aanknopingspunt biedt, kan echter als niet beslissend in het midden blijven.
4.6 Hetgeen hiervoor is overwogen betekent dat in hoger beroep moet worden uitgegaan van de juistheid van de bij het tussenvonnis van 16 mei 2002 aan de vrouw gegeven bewijsopdracht, nu daartegen niet (overigens) is opgekomen. Daarbij is de vrouw tot het bewijs toegelaten dat tussen partijen afspraken zijn gemaakt over vermogensrechtelijke gevolgen van de beëindiging van de samenleving tussen partijen, te weten dat alsdan aan haar de helft toekomt van de waarde van de tijdens de samenleving verkregen zaken en ontstane rechten.
4.7 Nadat de vrouw zichzelf, [C.], [S.], [H.] en [P.] als getuigen heeft doen horen en de man in tegengetuigenverhoor zich zelf heeft doen horen, heeft de rechtbank bij haar eindvonnis de vrouw niet in de bewijslevering geslaagd geacht.
4.8 De tweede grief bestrijdt dat oordeel en strekt er kennelijk toe dat uit de verklaringen van de aan haar zijde gehoorde getuigen en het overige, ook in hoger beroep geproduceerde, bewijsmateriaal de te bewijzen afspraak blijkt.
4.9 De vrouw miskent met de tweede grief dat die (ook in onderling verband te beschouwen) getuigenverklaringen, waarbij de getuigenverklaring van de vrouw als partijgetuigenverklaring heeft te gelden en daaraan slechts op de voet van artikel 164 Rv beperkte bewijskracht toekomt, in samenhang bezien met het overige bewijsmateriaal onvoldoende gewicht in de schaal leggen tegenover de getuigenverklaring van de man om het bewijs geleverd te achten.
4.10 De getuigenverklaringen van de aan de zijde van de vrouw gehoorde getuigen hebben als (overwegend) onvoldoende concreet en (daarom) onvoldoende overtuigend ten aanzien van de te bewijzen afspraak te gelden. De getuigenverklaring van de vrouw houdt weliswaar in dat zij en de man in 1989 afspraken hebben gemaakt, toen hebben afgesproken “alles samen te doen”, daar eindeloos over hebben gesproken, waarbij zij altijd heeft gehamerd op een samenlevingscontract. Zij verklaart echter tevens dat dat samenlevingscontract volgens de man niet nodig was, omdat “het voldoende geregeld was” en zij “maar vertrouwen in hem moest hebben”. Het mag zijn dat de man omstreeks 1993 vervolgens erin heeft toegestemd dat de vrouw “het” zou regelen via de notaris, waarop zij met de notaris een afspraak heeft gemaakt. Niet alleen geeft de vrouw in haar getuigenverklaring geen nadere duiding waarmee de man zou hebben ingestemd, met name niet dat hij heeft ingestemd met verdeling bij helfte overeenkomstig de ontwerp-participatieovereenkomst. Bovendien verklaart de vrouw als getuige over hetgeen zich vervolgens heeft voorgedaan, niet concreter dan dat zij denkt bij de notaris een keer alleen te zijn geweest, maar dat weet zij niet zeker meer, dat zij in ieder geval zeker één keer met de man bij de notaris is geweest om over het samenlevingscontract te spreken toen er al een concept was, waarvan zij denkt dat dat het concept is dat in de procedure is overgelegd, en dat de notaris de definitieve akte zou opstellen die zij en de man zouden ondertekenen.
De vrouw verklaart als getuige niet expliciet dat de man (ten overstaan van de notaris) heeft ingestemd met een verdeling bij helfte overeenkomstig de ontwerp-participatieovereenkomst. Evenmin kan dat uit haar verklaring worden afgeleid.
Dat geldt eveneens ten aanzien van de verklaringen van de overige aan haar zijde gehoorde getuigen. De verklaringen van [S.], [H.] en [P.] moeten als onvoldoende concreet worden bestempeld. De getuige [S.] verklaart niet meer dan dat de man tegen hem heeft gezegd dat de man de vrouw opdracht had gegeven naar de notaris te gaan en dat de helft voor de vrouw was. De getuige [H.] verklaart niet meer dan dat de man midden jaren ’90 op een vraag van deze getuige aan de man, of hij gedacht had aan een regeling in het geval hij en de vrouw uit elkaar zouden gaan, geïrriteerd reageerde, zei dat het allemaal al in orde was, een niet-ondertekend stuk liet zien waarin “dat” was geregeld en waarmee hij het eens was. De verklaring van [P.] houdt niet meer in dan dat hem duidelijk was dat de man voor de vrouw een regeling had getroffen. De verklaring van [C.], inhoudende dat de man hem heeft gezegd dat er een samenlevingscontract was en dat hij en de vrouw “sam-sam” zouden doen omdat ze alles samen hadden opgebouwd, heeft eveneens als onvoldoende concreet te gelden. Daarbij komt dat de getuigenverklaring van de man diametraal hiertegenover staat: de man verklaart als getuige expliciet dat deze verklaring van [C.] onjuist is.
4.11 Ook overigens staat de getuigenverklaring van de man lijnrecht tegenover de aan de zijde van de vrouw gehoorde getuigen. De man verklaart voorts dat hij met de vrouw nooit over vermogensverdeling heeft gesproken, dat hij met de vrouw wel heeft gesproken over een samenlevingscontract en haar naar de notaris heeft gestuurd om dat te regelen, dat in een bespreking met de notaris een samenlevingscontract aan de orde is gekomen, dat de notaris een concept heeft opgesteld waarvan hij heeft kennisgenomen en dat hij dat concept vervolgens ter zijde heeft gelegd omdat hij geen samenlevingscontract wilde. Hij was al eens - zoals hij onbestreden heeft gesteld: in algehele gemeenschap van goederen - getrouwd geweest en voelde er niets voor om nog eens te verdelen omdat hij dan zijn zaak wel kon opdoeken. Het enige dat hij wilde was een regeling voor de vrouw en haar twee kinderen uit een eerder huwelijk voor het geval hem iets zou overkomen.
Op dit punt sluit de verklaring van de man aan bij zijn onbestreden stelling dat hij daartoe ten behoeve van de vrouw een aantal voorzieningen heeft getroffen: hij heeft een testament laten opstellen (dat als productie 2 bij de memorie van grieven door de vrouw is overgelegd) en haar voorts als begunstigde aangewezen in een aantal overeenkomsten van levensverzekering en/of lijfrente. Daarmee strookt zijn stelling dat, indien hij zich al jegens derden - het hof begrijpt een of meer van de aan de zijde van de vrouw gehoorde getuigen - heeft uitgelaten omtrent zijn verzorging van de vrouw en haar kinderen, die uitlatingen gericht waren op die voorzieningen.
Of de man inderdaad de ontwerp-participatieovereenkomst nooit onder ogen heeft gehad en het samenlevingscontract waarover de man verklaart een andere overeenkomst betreft, kan, zoals in rov. 4.5 overwogen, in het midden blijven.
4.12 Het overige bewijsmateriaal, in samenhang bezien met de aan de zijde van de vrouw afgelegde getuigenverklaringen, doet de weegschaal evenmin ten gunste van de vrouw doorslaan. De ontwerp-participatieovereenkomst en de brieven van notaris De Lange zijn daarvoor ontoereikend. De genoemde financiële voorzieningen en een gezamenlijke betaalrekening, waarop de vrouw zich nog in dit verband beroept, pleiten eerder voor de door de man toentertijd in zoverre bewerkstelligde verzorging van de vrouw dan dat daaruit enig argument kan worden geput voor de door de vrouw te bewijzen afspraak omtrent verrekening tussen partijen aldus, dat aan de vrouw de helft zou toekomen van de tijdens de samenleving verkregen rechten en ontstane zaken. Ook de ter comparitie van partijen in eerste aanleg overgelegde bescheiden zijn onvoldoende concreet.
4.13 De vrouw heeft in hoger beroep geen nader bewijs aangeboden en evenmin gesteld hetgeen nog niet gehoorde getuigen kunnen verklaren en/of de in eerste aanleg gehoorde getuigen meer of anders kunnen verklaren.
Een en ander leidt ertoe dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat de vrouw in de bewijslevering niet is geslaagd.
4.14 Anders dan de vrouw betoogt, valt niet in te zien dat in het licht van de door de vrouw geschetste omstandigheden - wat ook zij van de juistheid daarvan -, die in de kern erop neerkomen dat zij na het eindigen van de samenleving in financieel deplorabele situatie is achtergebleven terwijl de man mede dank zij haar (financiële) inspanningen staande de samenleving een zeer aanzienlijk vermogen heeft kunnen vergaren, uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat de verdeling bij helfte van dat vermogen heeft te gelden. De vrouw is niet opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 16 mei 2002 dat de samenleving van partijen op zich zelf geen vermogensrechtelijke aanspraken doet ontstaan en dat die aanspraken daarentegen wel kunnen ontstaan indien partijen daarover hebben gecontracteerd. Dat laatste is echter, zoals hiervoor overwogen, niet komen vast te staan.
4.15 De grieven falen, zodat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd.
Gelet op de omstandigheid dat partijen met elkaar hebben samengeleefd als waren zij gehuwd en het geschil de financiële afwikkeling betreft van hun samenleving, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank te Zutphen van 16 mei 2002 en 14 november 2002;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs Van Ginkel, Wesseling-Lubberink en Wammes en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 maart 2004.