Parketnummer: 21-001888-01
Uitspraak dd.: 2 april 2004
TEGENSPRAAK
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 7 september 2001 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres].
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 1 maart 2002 en 19 maart 2004 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is telastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II)
Indien in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het primair telastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie voor de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III)
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
De raadsman heeft namens verdachte aangevoerd dat er van voorbedachten raad geen sprake is.
Het hof acht wel bewezen dat verdachte met voorbedachten raad heeft gehandeld. Verdachte is naar zijn woning gegaan en heeft daar een vuurwapen met munitie opgehaald. Bij het ophalen van het wapen heeft hij aan zijn partner gevraagd de politie te bellen en heeft hij ook de woorden gebezigd “ik maak hem dood” of “ik pak hem”. Hij is vervolgens de confrontatie met [slachtoffer] aangegaan en heeft vrijwel onmiddellijk driemaal gericht op het bovenlichaam van het slachtoffer geschoten.
Onder deze omstandigheden acht het hof bewezen dat verdachte, na een kort tevoren genomen besluit, met opzet heeft geschoten op [slachtoffer].
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf
Strafbaarheid van de verdachte
In opdracht van de rechter-commissaris heeft drs. J.M.J.F. Offermans, psychiater te Bussum, omtrent verdachte een pro justitia rapport uitgebracht. Dit rapport d.d. 10 augustus 2001 bevat als conclusie dat bij verdachte niet sprake is van een psychiatrische stoornis in enge zin noch van een persoonlijkheidsstoornis, ook niet ten tijde van het ten lastegelegde. In het pro justitia rapport d.d. 7 augustus 2001, opgemaakt door drs. P.K. Kristensen, psycholoog te Nieuwegein, is vermeld dat betrokkene niet lijdend is aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, ook niet ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde feit. Geconcludeerd wordt het volgende:
“Betrokkene heeft niet vanuit een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling gehandeld. Zijn handelen werd door situatieve factoren bepaald.”
Het hof verenigt zich met deze conclusies en maakt die tot de zijne. Er is geen omstandigheid of feit aannemelijk geworden waardoor de strafbaarheid van de verdachte wordt opgeheven of uitgesloten. Verdachte is dus strafbaar.
De raadsman heeft ter terechtzitting in de eerste plaats een beroep gedaan op noodweer, voorts op noodweerexces, op putatief noodweer en tenslotte op psychische overmacht.
Over deze verweren oordeelt het hof als volgt.
Ten aanzien van de feiten en omstandigheden waaronder een en ander heeft plaatsgevonden is het volgende komen vast te staan.
In de middag van 28 maart 2001 heeft verdachte een aantal kasten bij de woning van het slachtoffer [naam slachtoofer] afgeleverd. Vervolgens is verdachte in het gezelschap van [slachtoffer] en een ander in de woning van [slachtoffer] gebleven. Die avond is er door allen bier gedronken, waarbij het hof aannemelijk acht dat door [slachtoffer] veel meer is gedronken dan door verdachte. Op een gegeven moment is er die avond onenigheid ontstaan tussen verdachte en het slachtoffer. Aannemelijk is, gelet op de verklaringen van verdachte daaromtrent en gelet op de nadien geconstateerde verwondingen van verdachte, dat verdachte door het slachtoffer daarbij is mishandeld.
Vervolgens heeft het slachtoffer verdachte min of meer gedwongen om in zijn woning kentekenbewijs deel III van zijn witte bestelbus te gaan halen, onder de dreiging dat als verdachte dit niet snel (genoeg) zou doen zijn woning in brand zou worden gestoken.
Verdachte is met de twee mannen in de blauwe bestelbus van verdachte gestapt waarbij het slachtoffer als bestuurder van de auto is opgetreden. Na korte tijd is de derde man uit de bus gestapt. In de buurt van de woning van de verdachte is verdachte uitgestapt en hij is te voet naar zijn woning gegaan.
Verdachte heeft vervolgens in zijn woning een vuurwapen met munitie gepakt en heeft dit vuurwapen geladen. Verdachte heeft bij het pakken van het wapen tegen zijn partner gezegd dat zij de politie moest bellen en dat hij hem zou doodmaken. Met de witte bus is verdachte gereden naar de plaats waar het slachtoffer in de blauwe bus zat te wachten en hij heeft de witte bus achter de blauwe bus geparkeerd. Vervolgens zijn beide personen uitgestapt. Door een getuige is gezien dat het slachtoffer rustig in de richting van verdachte kwam lopen. Toen [slachtoffer] op korte afstand van verdachte was genaderd heeft verdachte drie schoten gelost, gericht op het bovenlichaam van [slachtoffer]. Als gevolg daarvan viel deze op de grond.
Over het beroep op noodweer dan wel noodweerexces oordeelt het hof als volgt.
Niet is komen vast te staan dat op het moment dat verdachte heeft geschoten, er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van [slachtoffer], of een onmiddellijk dreigend gevaar voor een zodanige aanranding. Weliswaar kan worden gezegd dat in de woning van [slachtoffer] sprake is geweest van een wederrechtelijke aanranding, maar die reeds was afgelopen op het moment dat verdachte tot schieten overging. De lezing van verdachte dat hij zag dat [slachtoffer] met de rechterhand in zijn jaszak zat en dat hij bang was dat [slachtoffer] hem op dat moment iets zou aandoen en dat hij daarom heeft geschoten, acht het hof, gelet op de gehele feitelijke gang van zaken, niet aannemelijk geworden.
Nu van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op moment van handelen van de verdachte geen sprake is, kan er gezien de vereisten die in artikel 41, tweede lid, Wetboek van strafrecht zijn gesteld, van noodweerexces ook geen sprake zijn. Voor zover verdachte bedoeld heeft aan te geven dat de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden als onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de eerder die avond plaatsgevonden hebbende (reeds afgelopen) aanranding, kan het beroep op noodweerexces evenmin slagen. Hoewel verdachte die avond in stressvolle omstandigheden heeft verkeerd, kan niet worden gezegd dat louter is gehandeld vanuit een hevige gemoedsbeweging die het onmiddellijke gevolg is geweest van die eerdere aanranding.
Het beroep op putatief noodweer wordt eveneens verworpen, nu verdachte uit de hiervoor genoemde omstandigheden niet redelijkerwijs de voorstelling heeft kunnen maken dat er sprake was van een noodweersituatie. Bovendien kan niet worden gezegd dat aan verdachte geen enkel verwijt kan worden gemaakt, nu hij in verhitte toestand thuis een wapen is gaan halen en hij daarbij de woorden heeft gebezigd “ik maak hem dood” of “ik pak hem”.
Het beroep op psychische overmacht kan naar het oordeel van het hof evenmin slagen. Niet is gebleken dat er sprake was van een zodanige psychische druk dat kan worden gezegd dat de wilsvrijheid van verdachte daardoor zodanig was aangetast dat van hem in concreto redelijkerwijs niet te vergen viel dat hij weerstand bood aan de druk van de omstandigheden.
Gelet op het feit dat de gevoerde verweren zijn verworpen en nu ook anderszins niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte zouden opheffen of uitsluiten, is verdachte strafbaar.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit, het plegen van moord, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft verklaard dat hij door de gedragingen van [slachtoffer] op de bewuste avond kwaad en nerveus was en dat hij [slachtoffer] moest stoppen. Verdachte is zijn woning ingegaan, heeft daar een pistool gepakt en dit pistool geladen. Verdachte is vervolgens naar buiten gegaan, omdat hij met [slachtoffer] had afgesproken binnen anderhalve minuut bij hem terug te zullen zijn, is in een bestelbus gestapt en achter het bestelbusje van [slachtoffer] aangereden. Op een gegeven moment zijn beide mannen gestopt, uitgestapt en naar elkaar toegelopen. Op het moment dat verdachte en [slachtoffer] ongeveer twee meter van elkaar verwijderd waren heeft verdachte meerdere malen gericht op [slachtoffer] geschoten. [slachtoffer] is hierbij meerdere malen geraakt en ten gevolge van de verwondingen overleden.
Het nemen van het leven van een ander is een zo ernstig strafbaar feit dat daarvoor alleen een vrijheidsbenemende straf in aanmerking komt. Het onpeilbaar leed dat de dood van het slachtoffer voor de nabestaanden heeft meegebracht, maakt dat een andere strafoplegging de gevolgen van het feit geheel zou miskennen.
Daarenboven overweegt het hof dat feiten, zoals bewezenverklaard, niet alleen de direct betrokkenen raken, maar ook de maatschappij als geheel. Levensdelicten versterken de binnen de samenleving reeds levende gevoelens van onveiligheid.
Het hof houdt ten voordele van verdachte rekening met de omstandigheden waarin hij verkeerde voorafgaand aan zijn handelen en komt daarom tot een lagere straf dan door de rechtbank opgelegd.
Ten slotte heeft het hof rekening gehouden met het feit dat verdachte blijkens zijn documentatie niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het primair telastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr Barels, voorzitter,
mrs Dee en Boerwinkel, raadsheren,
in tegenwoordigheid van Tang, griffier,
en op 2 april 2004 ter openbare terechtzitting uitgesproken.