ECLI:NL:GHARN:2004:AO8274

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
17 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
B03/775
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Maas de Bie
  • W. Wesseling-Lubberink
  • A. Wammes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging alimentatieverplichting na 15 jaar

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw na een huwelijk dat op 11 oktober 1969 is gesloten en waarvan de echtscheiding op 27 september 1984 is uitgesproken. De man heeft in februari 2000 eenzijdig de alimentatiebetalingen stopgezet, na 15 jaar alimentatie te hebben betaald. De vrouw, die sinds 1 april 2003 een bijstandsuitkering ontvangt, stelt dat de beëindiging van de alimentatieverplichting voor haar ingrijpend is en dat zij nog steeds behoefte heeft aan alimentatie. Het hof oordeelt dat de man de alimentatie niet zonder rechterlijke tussenkomst kan beëindigen en dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat de beëindiging van de alimentatie haar onredelijk zou benadelen. Het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van 1 maart 2000 beëindigd wordt, maar vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank voor wat betreft de ingangsdatum van de beëindiging. De vrouw heeft niet tijdig gereageerd op de stopzetting van de alimentatie en heeft onvoldoende bewijs geleverd van haar financiële situatie in de periode tussen de stopzetting en haar verzoek om betaling. Het hof concludeert dat de man niet meer verplicht is om alimentatie te betalen, gezien de omstandigheden en de duur van de alimentatieverplichting.

Uitspraak

17 februari 2004
Familiekamer
Rekestnummer 775/2003
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal beroep,
verweerster in het incidenteel beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
procureur mr M.G.M. Frerix,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal beroep,
verzoeker in het incidenteel beroep,
verder te noemen “de man”,
procureur mr J.F.E. van Halder.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 21 juli 2003, uitgesproken onder rekest/zaaknummer 94714 FA RK 02-13184.
2 Het geding in het principaal en het incidenteel beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 17 oktober 2003, is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De vrouw verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en alsnog te beslissen dat het verzoek van de man dient te worden afgewezen dan wel de beëindiging op een latere datum dan 1 januari 2001 te stellen, in ieder geval niet eerder dan de datum van indiening verzoekschrift, en althans zodanig te beslissen per zodanige datum als het hof juist acht.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 14 november 2003, heeft de man het verzoek in hoger beroep van de vrouw bestreden. Daarbij heeft de man tevens incidenteel beroep ingesteld. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog te beslissen dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw definitief met ingang van 27 september 1999 wordt beëindigd, althans per zodanige datum als het hof juist acht.
2.3 Daarop heeft de vrouw in het incidenteel beroep een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 8 december 2003, waarin zij het hof verzoekt om het verzoek in het incidenteel beroep af te wijzen, althans een zodanig bedrag per zodanige datum vast te stellen als het hof juist acht.
2.4 De mondelinge behandeling heeft op 20 januari 2004 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, beiden bijgestaan door hun procureur.
2.5 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder een brief van de procureur van de vrouw van 13 januari 2004 met bijlagen.
3 De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1 Partijen zijn op 11 oktober 1969 met elkaar gehuwd. Bij vonnis van 27 september 1984 heeft de rechtbank te Arnhem echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is op 31 oktober 1984 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Bij voormeld echtscheidingsvonnis heeft de rechtbank bepaald dat de man als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van ƒ 750,- per maand zal voldoen.
3.3 Bij beschikking van de rechtbank te Arnhem van 11 december 1990 is voornoemd vonnis gewijzigd in die zin dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 april 1989 nader is vastgesteld f 2.000,- /€ 907,56 per maand. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2003 ingevolge de wettelijke indexering € 1.334,90 per maand.
3.4 De man heeft deze bijdrage steeds betaald, zij het niet (steeds) met indexering, voor het laatst in februari 2000. In september 2002 heeft de vrouw jegens de man aanspraak gemaakt op betaling van de alimentatie.
3.5 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank te Arnhem op 20 december 2002, heeft de man primair verzocht zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw met ingang van 27 september 1999 te beëindigen en subsidiair verzocht voormelde bijdrage met ingang van 27 september 1999 op nihil te stellen. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 januari 2001 definitief beëindigd.
Ten aanzien van de vrouw
3.6 De vrouw, geboren op 22 oktober 1941, is alleenstaand.
Zij ontvangt met ingang van 1 april 2003 een bijstandsuitkering.
De vrouw is tegen ziektekosten verzekerd krachtens de Ziekenfondswet.
3.7 De lasten van de vrouw bedragen per maand:
- € 30,00 aan rente en aflossing van een doorlopend krediet bij de SNS-bank.
4 De motivering van de beslissing
4.1 Ingevolge artikel II Overgangsrecht van de Wet van 28 april 1994, stb. 324, zoals gewijzigd bij de Wet van 28 april 1994, stb. 325, beëindigt de rechter op verzoek van degene, die op grond van een voor de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechtelijke uitspraak, verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, de verplichting indien deze op of na dat tijdstip 15 of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van deze uitkering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot uitkering is gerechtigd kan worden gevergd.
4.2 Het hof is met de rechtbank van oordeel dat voor de bepaling van de termijn van 15 jaar dient te worden gerekend vanaf het moment dat de echtscheidings-beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, mitsdien vanaf 31 oktober 1984. Dit betekent dat de alimentatieverplichting van de man op 31 oktober 1999 15 jaar heeft geduurd.
4.3 De vrouw stelt dat beëindiging van de alimentatieverplichting dermate ingrijpend voor haar is dat zulks naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Zij heeft onverminderd behoefte aan alimentatie. Door stopzetting van de alimentatie heeft zij een enorme terugval in inkomsten. Per 1 april 2003 ontvangt zij een bijstandsuitkering. Zij heeft geen mogelijkheden tot het verwerven van inkomsten uit werk. De man had achterstand in alimentatiebetalingen en er werd ten onrechte door hem geen indexering voldaan. Zij heeft geen pensioenrechten opgebouwd. Er was tijdens het huwelijk sprake van een traditioneel rollenpatroon. Zij zorgde voor de kinderen. Zij heeft traumatische ervaringen door het huwelijk. De man is nog steeds in staat de vastgestelde alimentatie te betalen, aldus de vrouw.
De man heeft ten onrechte de alimentatiebetalingen in februari 2000 eenzijdig stopgezet. Op grond van het overgangsrecht kan de onderhoudsverplichting alleen door tussenkomst van de rechter worden beëindigd. Het feit dat zij pas medio september 2002 aanspraak ging maken op betaling van de alimentatie speelt geen rol bij de beoordeling van de vraag in hoeverre de beëindiging van de alimentatie-verplichting te ingrijpend voor haar moet worden geacht noch bij de bepaling van de ingangsdatum. Zij stelt dat zij heel veel tijd heeft moeten steken in het opvragen en completeren van het dossier bij haar voormalige advocaat en dat zij, toen dat geen resultaat opleverde, naar een andere advocaat is gegaan en dat zij zich tenslotte, toen deze advocaat ging verhuizen en ziek werd, tot haar huidige advocaat heeft gewend. Voorts stelt de vrouw dat de vertraging mede is veroorzaakt door een herleving van haar psychische klachten. Volgens haar gaat zij nog steeds gebukt onder het verdriet dat de echtscheiding voor haar heeft meegebracht. Zij heeft voldoende aangetoond dat zij aan haar advocaat heeft kenbaar gemaakt dat zij met de stopzetting van de alimentatiebetaling niet kon instemmen en dat zij zelf actie heeft ondernomen naar het LBIO.
Zij heeft in februari 2003 een doorlopend krediet moeten afsluiten teneinde een dreigende huisuitzetting door huurachterstand te voorkomen.
Het is voorts niet redelijk en billijk om de beëindigingsdatum met terugwerkende kracht vast te stellen op 1 januari 2001, een datum voor indiening van het verzoekschrift door de man. De man was op de hoogte, althans had dat kunnen zijn, van het feit dat een beëindiging slechts kan worden bewerkstelligd door het indienen van een verzoekschrift tot limitering/beëindiging. De man had er niet vanuit mogen gaan dat hij niet meer hoefde te betalen. Hij had dienen te reserveren. Het feit dat hij zich eerst in december 2002 daadwerkelijk tot de rechtbank heeft gewend mag niet ten nadele van de vrouw strekken. Eerst vanaf het moment van indiening van het verzoekschrift kon zij er serieus rekening mee houden dat er mogelijkerwijs een beëindiging van de alimentatie zou worden uitgesproken, niet eerder. Zij kan niet met terugwerkende kracht een uitkering bij de sociale dienst aanvragen. Zij verkeert bij een beëindigingsdatum met terugwerkende kracht in de situatie dat er sprake is van een enorme terugval in inkomen, namelijk geen inkomen in de periode januari 2001-2003 en wel terugbetalingsverplichtingen.
4.4 De man betwist de stelling van de vrouw dat beëindiging van de onderhoudsverplichting voor haar van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar zou kunnen worden gevergd. De vrouw heeft totaal geen inzicht verstrekt in haar persoonlijke (financiële) omstandigheden. Hij stelt dat de vrouw de bijdrage van hem in de kosten van haar levensonderhoud niet langer nodig heeft. Zulks blijkt ook al uit het feit dat de vrouw in de periode van februari 2000 tot september 2002 in de kosten van haar levensonderhoud heeft kunnen voorzien. De vrouw geeft geen enkel inzicht hoe zij in die periode rond heeft kunnen komen. De vrouw heeft geen kinderen meer te verzorgen. Zij kan in haar eigen levensonderhoud voorzien door werkzaamheden te gaan verrichten. Zij is tot de geboorte van het oudste kind werkzaam geweest als secretaresse. Hij heeft bij de laatste alimentatiebetaling in februari 2000 op het bankoverschrijvingsformulier vermeld dat hij, na 15 jaar alimentatie betaald te hebben, zou stoppen met betalen. De vrouw heeft die aangekondigde beëindiging door haar stilzwijgen en stilzitten uitdrukkelijk aanvaard. Hij heeft zijn leven drastisch gewijzigd. Hij zou hervatting van zijn betalingsverplichting ervaren als een nieuwe en onterechte straf. De vrouw kan over vier jaar aanspraak maken op AOW en kort nadien, als hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, ook nog eens op een deel van het verdeelde, door de man staande huwelijk en voordien opgebouwde ouderdomspensioen.
4.5 Het hof is van oordeel dat de vrouw ook in hoger beroep onvoldoende inzage heeft gegeven in haar persoonlijke en financiële omstandigheden, met name hoe zij in de periode van februari 2000 tot september 2002 in de kosten van haar levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Het hof acht de door haar bij brief van 13 januari 2003 overgelegde stukken daartoe onvoldoende. Zij heeft desgevraagd ook in hoger beroep geweigerd om door middel van bescheiden inzicht te verstrekken in haar persoonlijke en financiële omstandigheden in die periode. Haar stelling dat zij in die periode heeft geleefd van gelden die zij onder strikte geheimhouding heeft kunnen lenen van vrienden, heeft zij op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt en de noodzaak om die gegevens geheim te houden is op geen enkele wijze aangetoond. Het is voor het hof derhalve onmogelijk om te kunnen beoordelen of beëindiging van de onderhoudsverplichting voor de vrouw geen of slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft, hetgeen voor risico van de vrouw dient te komen. Het hof is derhalve met de rechtbank van oordeel dat nu de onderhouds-verplichting van de man jegens de vrouw meer dan vijftien jaar heeft geduurd, deze onderhoudsverplichting dient te eindigen, nu niet aannemelijk is geworden dat een beëindiging van de onderhoudsverplichting van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
4.6 Voorts dient het hof nog te beoordelen met ingang van welke datum de alimentatie dient te worden beëindigd. Op grond van het overgangsrecht kan de onderhoudsverplichting alleen op verzoek van de onderhoudsplichtige door tussenkomst van de rechter worden beëindigd. In beginsel moet dan ook worden uitgegaan van de datum van indiening van het verzoek tot beëindiging.
4.7 Bij de beoordeling of dit beginsel uitzondering lijdt, neemt het hof de navolgende omstandigheden in aanmerking.
Gebleken is dat de man in februari 2000 eenzijdig de alimentatiebetalingen heeft stopgezet. Hij heeft bij de laatste betaling op het bankoverschijvingsformulier vermeldt dat het, nu er gedurende 15 jaar alimentatie was betaald, om de laatste alimentatiebetaling ging. De man heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling daarover onbetwist verklaard daartoe te zijn gekomen, na informatie bij zijn advocaat te hebben ingewonnen, aangezien hij niet op de hoogte was van het adres van de vrouw en de vrouw en hij al jarenlang geen enkel contact meer met elkaar hadden, zodat hij niets van de vrouw wist en geen enkel zicht op haar situatie had. De vrouw heeft erkend dat zij bewust haar adres en telefoonnummer voor de man geheim heeft gehouden. Voorts is gebleken dat de vrouw op het eenzijdig stopzetten van de alimentatiebetalingen door de man niet onmiddellijk heeft gereageerd. Eerst ruim twee en een half jaar later, medio september 2002, is de vrouw aanspraak gaan maken op betaling van de alimentatie, waarna de man op 20 december 2002 het verzoekschrift tot beëindiging bij de rechtbank heeft ingediend.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de vrouw enige redelijke grond om pas in september 2002 aanspraak op betaling van de alimentatie te maken niet aannemelijk heeft gemaakt. Zij heeft haar stelling, dat de vertraging mede is veroorzaakt door een herleving van haar psychische klachten, ook in hoger beroep niet in voldoende mate aangetoond - het hof acht de verklaring van de huisarts daartoe onvoldoende -, terwijl voorts haar stelling dat zij aan haar toenmalige advocaat kenbaar heeft gemaakt dat zij met de stopzetting van de alimentatiebetaling niet kon instemmen naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk is geworden. Dit geldt temeer nu uit de door de vrouw overgelegde overschrijvingskaart van de Postbank van de laatste betaling van de man blijkt dat de man bij die laatste betaling heeft aangegeven dat eventuele informatie via zijn advocaat kon worden verkregen. Enige redelijke grond waarom de vrouw daarop - jegens de advocaat van de man - niet heeft gereageerd, is evenmin aannemelijk geworden. Het hof is van oordeel dat de man uit de late reactie van de vrouw in redelijkheid kon en mocht afleiden dat zij met de stopzettingen van de alimentatiebetaling instemde en dat de vrouw kennelijk over voldoende eigen middelen beschikte om in de kosten van haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
4.8 De man heeft thans in incidenteel appèl verzocht dat zijn onderhoudsverplichting met ingang van 27 september 1999 zal worden beëindigd. Nu beëindiging met ingang van 27 september 1999 zou betekenen dat de vrouw de aan haar betaalde alimentatie over de periode van september 1999 tot februari 2000 zou moeten terugbetalen, zal het hof de onderhoudsverplichting van de man beëindigen met ingang van 1 maart 2000. De vrouw behoefde naar het oordeel van het hof er redelijkerwijs geen rekening mee te houden dat zij zou moeten reserveren om de eventueel teveel aan haar betaalde alimentatie terug te kunnen betalen. In redelijkheid kan van de vrouw niet worden verlangd dat zij gehouden is tot terugbetaling van hetgeen mogelijk aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. Uitgangspunt bij een alimentatieverlaging dient te zijn dat de verlaging er in beginsel niet toe mag leiden dat de alimentatiegerechtigde reeds ontvangen gelden, ontvangen in een periode dat met zo'n verlaging geen rekening behoefde te worden gehouden, moet terugbetalen.
5 De slotsom
Op grond van hetgeen hierboven is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de ingangsdatum van de beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw betreft en te bekrachtigen voor het overige.
6 De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 21 juli 2003, voor zover het de ingangsdatum van de beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
beëindigt de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw definitief met ingang van 1 maart 2000;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs Van Maas de Bie, Wesseling-Lubberink en Wammes en is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr Wesseling-Lubberink en op 17 februari 2004 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.