4 mei 2004
derde civiele kamer
rolnummer 2002/1133
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Milieutech Beheer B.V.,
gevestigd te Roosendaal,
2. [appellant sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [appellant sub 3],
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. J.M. Bosnak,
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
Waterschap Regge en Dinkel,
gevestigd te Almelo,
1.1 tot en met 1.42 De 42 bestuurders,
onder die nummers nader genoemd in het aan dit arrest gehechte vonnis van de rechtbank te Almelo van 10 april 2002,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
Waterschap Groot Salland,
gevestigd te Zwolle,
2.1 tot en met 2.26 De 26 bestuurders,
onder die nummers nader genoemd in het aan dit arrest gehechte vonnis van de rechtbank te Almelo van 10 april 2002,
procureur: mr. F.P. Lomans.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 10 april 2002 dat de rechtbank te Almelo tussen thans appellanten (hierna te noemen: Milieutech c.s.) als eisers en thans geïntimeerden (hierna te noemen: de Waterschappen c.s.) als gedaagden heeft gewezen. Een fotokopie van dat vonnis is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Milieutech c.s. hebben bij exploot van 14 juni 2002 aan de Waterschappen c.s. aangezegd van voormeld vonnis in hoger beroep te komen met gelijktijdige dagvaarding van de Waterschappen c.s. voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven hebben Milieutech c.s. negen grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, alsmede producties overgelegd met conclusie dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van Milieutech c.s. - kennelijk zoals nader geformuleerd in de memorie van grieven - zal toewijzen met veroordeling van de Waterschappen c.s. in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord hebben de Waterschappen c.s. verweer gevoerd, getuigenbewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, kosten rechtens.
2.4 Ter zitting van het hof van 24 maart 2004 hebben Milieutech c.s. bij akte hun eis gewijzigd en voorts bij akte producties in het geding gebracht. De producties 1 en 2 zijn door het hof geweigerd, aangezien zij - tezamen bezien - door het hof als een verkapte memorie worden beschouwd. Ook de Waterschappen hebben bij die zitting bij akte een productie in het geding gebracht. Vervolgens is de zaak voor Milieutech c.s. bepleit door mr. H.J. Smit, advocaat te Rotterdam, en voor de Waterschappen c.s. door mr. H.A. Groen, advocaat te ’s-Gravenhage. Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.
Op grond van hetgeen is gesteld en niet of onvoldoende weersproken dan wel blijkt uit de onbetwiste inhoud van de overgelegde bescheiden alsmede op grond van de in zoverre niet bestreden vaststellingen van de rechtbank staat in hoger beroep het volgende vast.
3.1 Het Waterschap Regge en Dinkel en de rechtsvoorganger van het Waterschap Groot Salland, het Zuiveringschap West Overijssel, sluiten op 1 maart 1993 een overeenkomst (de slibverwerkingsovereenkomst) met STVManagement B.V. (hierna: STVM), welke vennootschap een slibverbrandingsinstallatie (SVI) zal ontwerpen, bouwen en exploiteren ter verwerking van door de schappen aan te leveren slib uit afvalwaterzuiveringsinstallaties in Overijssel. De slibverwerkingsovereenkomst bevat een arbitraal beding.
3.2 De SVI gaat op 1 juni 1994 in bedrijf. In 1996 stokt de samenwerking tussen partijen nadat het onmogelijk gebleken was om tot oplossing te komen van problemen die zich bij de slibverwerking in de SVI hadden voorgedaan en die financiële consequenties met zich brachten.
3.3 STVM is op 8 oktober 1996 in (voorlopige) surséance van betaling komen te verkeren en op 21 maart 1997 in staat van faillissement verklaard. De curator draagt de vorderingen die STVM uit hoofde van de slibverwerkingsovereenkomst op de Waterschappen zou hebben, over aan Milieutech Beheer B.V.
3.4 Milieutech Beheer B.V. (hierna: Milieutech) maakt op 28 november 1997 een arbitraal geding aanhangig, waarbij zij stelt dat zij op grond van toerekenbare tekortkoming en onrechtmatige daad van de Waterschappen schade heeft geleden bij de uitvoering van de slibverwerkingsovereen-komst en daarmee samenhangende overeenkomsten. Bij arbitraal vonnis van 24 juli 1998 verklaart de arbiter zich, na verweer van de Waterschappen op dit punt, met betrekking tot dit geschil bevoegd.
3.5 Bij arbitraal tussenvonnis van 24 januari 2000 (rov. 13) komen de arbiters tot de conclusie dat de nalatigheid van de Waterschappen om regelmatig en nauwgezet het aangevoerde slib te bemonsteren en te analyseren, en vervolgens STVM daarvan op de hoogte te stellen, STVM heeft geconfronteerd met slib dat qua samenstelling en kwaliteit in hoge mate afweek van hetgeen het uitgangspunt van partijen bij hun overeenkomst was. Volgens arbiters hebben de Waterschappen aan STVM de mogelijkheid onthouden om tijdig en adequaat zoveel mogelijk in te spelen op de gewijzigde samenstelling van het slib door de processturing van de SVI aan te passen op de nieuwe situatie. De Waterschappen hebben, aldus arbiters, hun contractuele verplichting geschonden om door het verlenen van medewerking mogelijke schade aan de installatie en het verwerkingsproces van het slib te voorkomen. De arbiters overwegen (pag.13 van het tussenvonnis) als volgt:
“Arbiters zullen thans nagaan of de werkelijke samenstelling van het slib zoals door de Waterschappen aangeleverd overeenkwam met de samenstelling die het uitgangspunt van partijen is geweest voor de overeenkomst en voor het ontwerp van de SVI waarop de overeenkomst betrekking had. Daartoe wordt wat dat laatste betreft als grondslag genomen de slibsamenstelling zoals neergelegd in de beschrijving in de meer genoemde STVM-nota van november 1991 (…), terwijl wat de werkelijke samenstelling betreft het door eiseres als Prod.24 ingebrachte rapport van MilieuTech, nader aangevuld op 3 juni 1999, Prod. 44, als uitgangspunt genomen wordt. Aangezien hetgeen in dat rapport gesteld is door verweerders niet of onvoldoende weerlegd is, gaan Arbiters uit van de juistheid van de daarin vermelde cijfers.”
Arbiters stellen vast dat de werkelijke gehalten aan fosfaat, stikstof en zwavel afwijken van de ontwerpwaarden. Deze afwijkingen hebben, zo stellen arbiters vast, schade veroorzaakt aan de SVI en de exploitatie daarvan. Tijdige en juiste informatieverstrekking door de Waterschappen omtrent met name het hoge fosfaatgehalte had, aldus arbiters, adequaat reageren bij de procesbesturing mogelijk gemaakt, waardoor overschrijding van de maximaal toegestane oventemperaturen vermeden had kunnen worden.
Ook bevinden arbiters dat de schade die zich bij de exploitatie van de SVI door de de verwerking vertragende plakkerigheid van het slib heeft voorgedaan, voor rekening van de Waterschappen moet komen, die bij het ontwateren van het slib “afval-polymeren” toevoegden en geweigerd hebben kalk toe te voegen teneinde plakkerigheid van het slib te voorkomen. Zij oordelen dat de Waterschappen aansprakelijk zijn te houden voor de gevolgen die een en ander voor STVM teweeggebracht heeft. De procedure dient - aldus arbiters - nog te worden voortgezet omdat de arbiters behoefte hebben aan nadere informatie alvorens over de verschillende door Milieutech gevorderde schadeposten te oordelen. Bij wijze van voorlopige schadeloosstelling wijzen zij aan STVM een bedrag van fl. 4.000.000,- toe.
3.6 Milieutech verzoekt bij de president van de rechtbank te Rotterdam verlof tot tenuitvoerlegging en dit wordt, na verweer van de Waterschappen, op 25 februari 2000 verleend.
3.7 Op 29 februari 2000 betalen de Waterschappen het onder 3.5 genoemde bedrag aan Milieutech (zie prod. 9 bij conclusie van eis onder 1.4).
3.8 Bij besluiten van de Algemene Besturen van Groot Salland van 16 maart 2000 en van Regge en Dinkel van 30 maart 2000 worden de respectieve Dagelijkse Besturen gemachtigd om al datgene te doen wat die Dagelijkse Besturen nodig achten als reactie op het arbitrale tussenvonnis teneinde de totale kosten voor de Waterschappen zoveel mogelijk te beperken. De Waterschappen stellen zich op het standpunt dat Milieutech bedrog heeft gepleegd tijdens de procedure door het innemen van een oneerlijke proceshouding. De inhoud van de genoemde Prod. 24 en Prod. 44 zou misleidend zijn geweest en geen in werkelijkheid gemeten resultaten hebben weergegeven, doch op onjuiste wijze bewerkt, niet representatief cijfermateriaal inhouden.
3.9 De Waterschappen worden door arbiters in de gelegenheid gesteld deze bezwaren tegen het tussenvonnis op 5 april 2000 toe te lichten. Bij brief van 19 juni 2000 berichten arbiters aan partijen dat het debat omtrent de aansprakelijkheid is geëindigd en dat de Waterschappen niet aannemelijk hebben gemaakt dat in het tussenvonnis kennelijke misslagen en/of aperte vergissingen zijn geslopen.
3.10 Op 25 april 2000 stellen de Waterschappen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage request-civiel (art. 1068(oud) Rv) in tegen het arbitraal tussenvonnis. In het kader van dat geding verzoeken zij op 29 juni 2000 het hof schorsing van de tenuitvoerlegging van het arbitraal tussenvonnis. Zij leggen daaraan telkens ten grondslag dat het arbitrale tussenvonnis berust op na de uitspraak ontdekt bedrog, door of met medeweten van Milieutech in de arbitrale procedure gepleegd. Volgens de Waterschappen heeft Milieutech met betrekking tot het aangevoerde slib vervalste cijfers gepresenteerd en evident onjuiste berekeningsmethoden toegepast en daarnaast ook in andere opzichten bewust onware stellingen verdedigd.
3.11 Op 26 mei 2000 dagvaarden de Waterschappen Milieutech voor de rechtbank te Rotterdam ter vernietiging van het arbitraal tussenvonnis op enige in art. 1064(oud) Rv. voorziene gronden.
In het kader van die procedure verzoeken de Waterschappen op 1 juli 2000 schorsing van de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis.
3.12 Op 30 november 2000 wijst de rechtbank te Rotterdam dit schorsingsverzoek af bij gebrek aan gronden, nu het toegewezen bedrag van fl. 4.000.000,- inmiddels is betaald en het schorsingsverzoek niet kan dienen tot schorsing van de arbitrale procedure.
3.13 Op 22 december 2000 wijzen arbiters eindvonnis en veroordelen de Waterschappen tot betaling aan Milieutech van een bedrag van fl. 42.079.000,- als schadevergoeding, zulks met nevenveroordelingen.
Voor de publiciteit naar aanleiding van dit vonnis: rov. 3.25 sub a. tot en met g. hieronder.
3.14 Op 11 januari 2001 verzoekt Milieutech de president van de rechtbank te Rotterdam om verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis welk verlof, wederom na verweer van de Waterschappen, op 8 februari 2001 wordt verleend.
3.15 Op 18 januari 2001 wijst het gerechtshof te ’s-Gravenhage het schorsingsverzoek, bedoeld onder 3.10, af aangezien tegenover het zeer beperkte belang van de Waterschappen bij de gevraagde schorsing de kans dat het arbitrale vonnis herroepen zal worden te gering is om het gevraagde verzoek tot schorsing toe te wijzen.
Voor de publiciteit naar aanleiding van deze uitspraken: rov. 3.25 sub a, h, i, j en k.
3.16 Na betekening van het arbitrale eindvonnis aan de Waterschappen dagvaarden deze op 14 februari 2001 Milieutech in kort geding tot staking van de executie voor de president van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch, waarna Milieutech bewerkstelligt dat deze kwestie wordt voorgelegd aan de president van de rechtbank te Almelo. Bij vonnis van 6 maart 2001 wijst deze de vordering tot staking van de executie subsidiair het stellen van een bankgarantie af.
Voor de publiciteit naar aanleiding van dit kort geding: rov. 3.25 sub l, m en n.
3.17 Op 7 maart 2001 betalen de Waterschappen het onder 3.13 genoemde bedrag aan Milieutech (zie het arrest van 26 november 2002 van het gerechtshof te Arnhem, als productie 6 gevoegd bij de memorie van grieven).
(N.B. Op 18 mei 2001 vangen Milieutech c.s. de onderhavige procedure aan)
3.18 Op 21 februari 2002 heeft het gerechtshof te ’s-Gravenhage de Waterschappen in de request-civielprocedure, waarin de Waterschappen bij wege van vermeerdering van eis ook waren opgekomen tegen het arbitraal eindvonnis, niet-ontvankelijk verklaard. De Waterschappen worden in hun vordering tot herroeping van het arbitrale eindvonnis niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij niet hebben aangevoerd dat dit eindvonnis berust op na deze uitspraak ontdekt bedrog. Ten aanzien van de vordering tot herroeping van het arbitrale tussenvonnis volgt niet-ontvankelijkheid aangezien - kort weergegeven - de Waterschappen reeds vóór het arbitrale tussenvonnis de onjuistheid van de cijfers in Prod. 24 en Prod. 44, indien zij deze toen kenden, hadden moeten bestrijden, terwijl het betoog van de Waterschappen dat zij niet in staat waren de onjuistheid van die cijfers in dat stadium te onderkennen, ongegrond wordt geoordeeld.
De Waterschappen stellen tegen dit arrest (principaal) beroep in cassatie in.
3.19 Op 5 april 2002 dagvaarden de Waterschappen Milieutech - rauwelijks - opnieuw tot herroeping van het arbitrale tussenvonnis en het arbitrale eindvonnis voor het gerechtshof te ’s-Gravenhage. Zij voeren aan dat de arbitrale vonnissen berusten op na de uitspraak ontdekt bedrag, door of met medeweten van Milieutech in het arbitraal geding gepleegd. Die vonnissen zouden (mede) berusten op de onware stellingen van Milieutech dat onderzoek heeft uitgewezen althans dat in de praktijk is gebleken dat de temperatuur in de oven boven 1600 graden Celsius is gekomen.
Voor de publiciteit naar aanleiding van dit geding: rov. 3.25 onder o. en p.
3.20 Van het onder 3.16 bedoelde vonnis van de president van de rechtbank te Almelo van 6 maart 2001 stellen de Waterschappen hoger beroep in bij het gerechtshof te Arnhem. Bij arrest van 26 november 2002 bekrachtigt dit hof het bestreden vonnis. Daarbij overweegt dit hof dat de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de arbitrale vonnissen afstuit op de omstandigheid dat de Waterschappen de bedragen waartoe zij zijn veroordeeld (vrijwel) volledig hebben voldaan. De subsidiaire vordering tot afgifte van een bankgarantie voor de reeds betaalde en nog te betalen bedragen wordt niet toewijsbaar geoordeeld omdat de wet, nu vrijwel geheel is betaald, geen grondslag geeft voor een verplichting tot het alsnog stellen van zekerheid.
3.21 Op 22 januari 2003 wijst de rechtbank te Rotterdam vonnis ter zake van de onder 3.11 bedoelde vordering tot vernietiging van het arbitrale tussenvonnis alsook ter zake van de bij vermeerdering van eis gevorderde vernietiging van het arbitrale eindvonnis. De drie door de Waterschappen aangevoerde gronden, te weten a. dat de arbiters zich niet aan hun opdracht hebben gehouden, b. dat de vonnissen niet met redenen zijn omkleed en c. dat de vonnissen en de wijze waarop zij tot stand zijn gekomen strijden met de openbare orde, worden door de rechtbank ongegrond geoordeeld.
3.22 Op 20 juni 2003 verwerpt de Hoge Raad het onder 3.18 vermelde principale beroep in cassatie tegen het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 21 februari 2002 in de request-civielprocedure. De Hoge Raad overweegt - in het incidenteel cassatieberoep - dat het hof de Waterschappen reeds in hun vorderingen met betrekking tot het arbitrale tussenvonnis en het arbitrale eindvonnis niet-ontvankelijk had moeten verklaren, aangezien een vordering tot herroeping van een arbitraal tussenvonnis slechts tegelijk met een vordering tot herroeping van een arbitraal eindvonnis kan worden ingesteld en die laatste vordering slechts bij dagvaarding en niet bij wijze van vermeerdering van eis kan worden ingesteld.
Voor de publiciteit naar aanleiding van deze uitspraak: zie rov. 3.25 onder q.
3.23 Op 7 augustus 2003 wijst het gerechtshof te ’s-Gravenhage de tweede, onder 3.19 bedoelde vorderingen tot herroeping af. Er is naar het oordeel van dat hof onvoldoende gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan Milieutech niet had mogen afgaan op een rapport van Witteveen en Bos waarin 1600 graden Celsius als waarschijnlijke oventemperatuur was vermeld.
3.24 De Waterschappen hebben via een persbericht van 20 augustus 2003 te kennen gegeven hun gerechtelijke acties tegen de arbitrale vonnissen te staken.
3.25 Vanaf 1995 is er, met name in de regionale pers, herhaaldelijk aandacht geschonken aan het geschil tussen Milieutech en de Waterschappen en de verschillende gerechtelijke procedures waartoe dat aanleiding heeft gegeven. Daarbij is herhaaldelijk gepubliceerd dat Mileutech c.s. zich volgens de Waterschappen aan oneerlijke (proces)praktijken zou hebben schuldig gemaakt:
a. De Zwolsche Courant van 16 februari 2001:
“Dijkgraaf [X.] (hof: de voorzitter van het Waterschap Groot Salland) is verbijsterd over de gang van zaken. ‘MilieuTech (…) heeft gebruik gemaakt van verouderde gegevens. Die gingen zelfs over de periode dat wij nog niet eens slib aanboden bij STVM. Bovendien zijn die gegevens ook nog bewerkt, waardoor een valse voorstelling van zaken is gegeven.Er is in mijn ogen sprake van bedrog en toch worden wij als waterschappen erop afgerekend’ ”.
b. Reformatorisch Dagblad van 16 januari 2001:
“De waterschappen hopen op een bijzonder rechtsmiddel om de arbitrage-uitspraak te vernietigen. Ze menen dat de arbiters zijn misleid met valse informatie”.
c. Twentsche Courant Tubantia van 27 december 2000:
“Volgens de waterschappen heeft MilieuTech de arbiters met onjuiste gegevens op het verkeerde been gezet”.
d. Twentsche Courant Tubantia van 6 januari 2001:
“Ook daarna durven bestuurders van de waterschappen het nog te bestaan de bevindingen van het NAI in twijfel te trekken. Volgens het genoemde krantenartikel (28 dec. 2000) stellen zij dat de rechters op het verkeerde been zijn gezet. Dergelijke uitspraken getuigen dat men niet gehinderd is door kennis van zaken. Voorts probeert men zich in te dekken door te stellen dat er “geen bewuste of misleidende fouten zijn begaan”.
e. Staatscourant van 28 december 2000:
“Volgens de waterschappen heeft MilieuTech de arbiters met onjuiste gegevens op het verkeerde been gezet”.
f. Twentsche Courant Tubantia van 11 januari 2001:
“Volgens hem heeft het arbitrale trio (drie rechters sterk) zich laten leiden door verkeerde aannames. “De tegenpartij is heel bewust op zoek gegaan naar enkele cijfers die zouden kunnen staven dat er slib van een andere samenstelling zou zijn geleverd. Cijfers daarover hebben ze ontleend aan een jaarverslag van het Zuiveringsschap West Overijssel uit 1993, toen de STVM fabriek nota bene nog niet eens was gebouwd. Daarbij gaat het bovendien maar om cijfers van één of twee locaties. Daardoor is een verkeerde beoordeling ontstaan”.
“[Y.] (hof: de toenmalige voorzitter van het Waterschap Regge en Dinkel) vindt dat het NAI op het verkeerde been is gezet door “gegoochel” met de slibsamenstelling.”
g. Twentsche Courant Tubantia van 13 januari 2001, ingezonden stuk van genoemde [Y.]:
“Wij denken alsnog aan de rechter duidelijk te kunnen maken dat de arbiters door onjuiste gegevens van Milieutech bewust op het verkeerde been zijn gezet”.
h. Twentsche Courant Tubantia van 20 januari 2001:
“De waterschappen vroegen het Haagse hof een eerder tussenvonnis van het NAI te schorsen, omdat Milieutech met onjuiste gegevens over het afgeleverde slib zou schermen”.
i. HandHaving, januari/februari 2001:
“[Y.], voorzitter van waterschap Regge en Dinkel, kondigde vorig jaar op voorhand aan ook het definitieve arbitragevonnis niet te zullen accepteren. “Hier is een verkeerde voorstelling van zaken gegeven. Daar kunnen we ons niet bij neerleggen”.”
j. Staatscourant van 8 februari 2001:
“MilieuTech zou tijdens de procedure onvoldoende onderbouwde cijfers hebben verstrekt over de samenstelling van het door de waterschappen aangeleverde slib. Volgens de advocaat van de waterschappen, de Maastrichtse hoogleraar Groen, heeft MilieuTech zich daarmee schuldig gemaakt aan bedrog”.
k. Zwolsche Courant van 10 februari 2001:
“De reden beroep aan te tekenen was dat STVM de arbiters van de NAI volgens de waterschappen op het verkeerde been zou hebben gezet met onjuiste gegevens”.
l. Twentsche Courant Tubantia en Deventer Dagblad van 21 februari 2001:
Eerstgenoemde publicatie hield onder meer in:
“De raadslieden Prof. mr. H. Groen en mr. E. Poelenije betoogden namens de waterschappen gisteren opnieuw dat Milieutech haar gelijk via de NAI-arbiters op oneigenlijke gronden verkreeg. Ze spraken van “regelrecht bedrog”, gepleegd met cijfers over de samenstelling van het slib dat bij STVM werd verbrand.”
Het Deventer Dagblad publiceerde een vrijwel gelijke tekst.
m. Staatscourant van 6 maart 2001:
“Volgens de waterschappen heeft MilieuTech zich tijdens de arbitrage schuldig gemaakt aan bedrog. Het bedrijf zou tijdens de procedure cijfers over vervuild slib hebben gereconstrueerd, zonder te vermelden dat het om een reconstructie ging”.
n. Twentsche Courant Tubantia van 7 maart 2001:
“Milieutech zou de boel hebben geflest en zich schuldig hebben gemaakt aan list dan wel bedrog. Met schimmige cijfers zou een verkeerde voorstelling van zaken zijn gegeven, zo betoogden de advocaten”.
o. In een persconferentie, gehouden op 5 april 2002, delen de waterschappen mede dat zij opnieuw hebben ontdekt dat Milieutech c.s onjuiste gegevens heeft verstrekt in het arbitraal geding en wel met betrekking tot de temperatuur van de oven van de SVI. Het persbericht van de Waterschappen houdt in:
“Uit de administratie van het voormalige slibverwerkingsbedrijf STVM blijkt dat Milieu Tech Beheer B.V. in de juridische strijd met de waterschappen Groot Salland en Regge en Dinkel onjuiste gegevens heeft verstrekt aan arbiters. De administratie geeft aan dat de temperatuur in de verbrandingsoven niet boven de 1300 graden C is gekomen. MilieuTech heeft daarentegen altijd gemeld dat de temperatuur in de oven zou zijn uitgekomen boven 1600 graden C. Arbiters hebben eerder geoordeeld dat deze hoge temperatuur de installatie heeft beschadigd en hebben de waterschappen daarvoor verantwoordelijk gehouden….”
p. De Zwolsche Courant van 6 april 2002:
“Dijkgraaf [X.] zegt dat uit de fabrieksadministratie blijkt dat de temperatuur nooit boven de 1300 graden is uitgekomen. Daarmee is misleidende informatie beschikbaar gesteld aan de arbiters, vinden de waterschappen, ….”
q. De Twentsche Courant Tubantia d.d.4 juli 2003:
“..Watergraaf [Y.] (Regge en Dinkel) en zijn collega [X.] staken de strijd niet. “Er is evident bedrog gepleegd. Er loopt nog een tweede rekest-civiel, over de temperaturen in de oven van STVM. ….”.
4 De vorderingen in hoger beroep en de grondslag daarvan
4.1 Milieutech c.s. vorderen, na wijziging van eis, in hoger beroep:
a. verklaring voor recht dat de Waterschappen onrechtmatig hebben gehandeld jegens Milieutech c.s. met hun ongegronde en onware beschuldiging van bedrog;
b. veroordeling van de Waterschappen tot plaatsing van een rectificatie in de Staatscourant, het Financieele Dagblad, de Twentsche Courant Tubantia, de Zwolsche Courant, het Deventer Dagblad, als geformuleerd bij akte houdende wijziging van eis van 24 maart 2004, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000,- per dag dat de Waterschappen nalatig blijven de rectificatie te plaatsen op de wijze als door het hof te bevelen;
c. schadevergoeding, op te maken bij staat;
d. veroordeling van de Waterschappen c.s. in de kosten van beide instanties.
4.2 Milieutech c.s. leggen aan die vorderingen het volgende ten grondslag:
a. De Waterschappen hebben na het arbitrale tussenvonnis de publiciteit gezocht en in persberichten, in interviews, op persconferenties, in krantenberichten en via de regionale radio en televisie Milieutech c.s. vanaf februari 2000 publiekelijk ervan beschuldigd dat zij in de arbitrageprocedure bedrog hadden gepleegd. De Waterschappen brachten daarbij als strijdmiddel de beschuldiging van bedrog buiten de processtukken en de rechtszaal. Die beschuldigingen waren ongegrond en onjuist en mitsdien jegens Milieutech c.s. onrechtmatig, los van de vele procedures die de Waterschappen tegen Milieutech c.s. vanaf februari 2000 hebben gevoerd. Milieutech en de heren [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn aldus publiekelijk voor bedriegers uitgemaakt. Milieutech c.s. hebben ten gevolge van die onrechtmatige beschuldigingen materiële en immateriële schade geleden en lijden nog steeds schade.
b. Vanaf februari 2000 hebben de Waterschappen ten einde hun betalingsverplichtingen te ontlopen lichtvaardig kansloze procedures tegen Milieutech aangespannen en gevoerd, hetgeen als misbruik van procesrecht, onrechtmatig is jegens Milieutech c.s.. De daardoor veroorzaakte schade, waaronder de volledige proceskosten, dienen de Waterschappen te vergoeden.
c. De gedaagde bestuurders van de Waterschappen zijn persoonlijk en in privé aansprakelijk omdat zij leiding hebben gegeven aan de laakbare proceshouding en het onrechtmatig procederen van de Waterschappen en omdat zij hebben meegewerkt aan de met algemene beginselen van behoorlijk bestuur strijdige besluiten van de Waterschappen om geen uitvoering te geven aan de arbitrale vonnissen en om nutteloze en op oneigenlijke gronden kansloze procedures aan te spannen, waarvan zij wisten of moesten begrijpen dat deze Milieutech c.s. schade zouden berokkenen, omdat zij er debet aan zijn dat de Waterschappen, die onwillig waren te betalen, eerst na twee kort gedingen betaalden en ten slotte omdat zij, in ieder geval de bestuurders [Y.] en [X.], zich op zeer grievende en onrechtmatige wijze in de pers hebben uitgelaten over Milieutech, haar aandeelhouders en haar directie.
Aldus handelden de gedaagde bestuurders onrechtmatig. Zij maken oneigenlijk gebruik van hun bevoegdheid ter zake. Als overheidsorgaan hadden de bestuurders bij het uitoefenen van een bevoegdheid uit een privaatrechtelijke overeenkomst de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht moeten nemen, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel. Voorts hadden zij tot een behoorlijke belangenafweging moeten komen. De onrechtmatigheid van hun handelen klemt te meer daar de Waterschappen publiekrechtelijke lichamen zijn.
4.3 Het hof vat de vordering tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, aldus op dat deze zowel betrekking heeft op de schade veroorzaakt door de gestelde onrechtmatige publiciteit als op de schade veroorzaakt door de sinds februari 2000 door de Waterschappen tegen Milieutech aangespannen gerechtelijke procedures. Kennelijk hebben de Waterschappen die zich ook tegen het verwijt van misbruik van procesrecht hebben verweerd, die vordering ook zo begrepen.
4.4 Niet valt in te zien dat Milieutech c.s. geen enkel rechtens te respecteren belang bij de onder 4.1 genoemde vorderingen hebben. Dat belang bestaat erin de rechter te doen beoordelen of de Waterschappen c.s. onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld door misbruik van procesrecht en onrechtmatige publiciteit en de daardoor aan hen opgekomen schade te verhalen.
4.5 De rechtbank te Almelo heeft bij vonnis van 10 april 2002 de vorderingen van Milieutech c.s., die toen ook nog een verbod tot verder procederen behelsden, afgewezen. De rechtbank oordeelde - samengevat - dat de Waterschappen niet onrechtmatig hebben gehandeld door de verschillende civiele procedures tegen Milieutech aan te spannen om herroeping, vernietiging dan wel schorsing van de tenuitvoerlegging van de arbitrale vonnissen te verkrijgen en dat het - in afwachting van de (bodem)beslissingen van de rechtbank te Rotterdam en het gerechtshof te ’s-Gravenhage omtrent het gestelde bedrog - te vroeg was om zich uit te laten over een mogelijke rectificatie en schadevergoeding.
4.6 Met de grieven III, IV, V, VII en VIII, die het hof eerst zal behandelen, stellen Milieutech c.s. opnieuw het verwijt aan de orde dat de Waterschappen door het aanspannen van de hiervoor vermelde procedures strekkende tot vernietiging, herroeping of schorsing van de tenuitvoerlegging van de arbitrale vonnissen onrechtmatig jegens Milieutech c.s. hebben gehandeld, aangezien het om op voorhand kansloze vorderingen ging die onnodig oftewel lichtvaardig werden ingesteld. Geen redelijke procespartij had, alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen, kunnen besluiten tot het voeren van de beide request-civielprocedures en alle overige procedures, aldus Milieutech c.s.. Zeker de Waterschappen, overheidslichamen, en hun bestuurders, ambtsdragers, op wie een zwaardere zorgplicht en verantwoordelijkheid rusten dan op een particuliere procespartij, hadden niet tot de betrokken procesbesluiten kunnen komen en al die procedures kunnen voeren. Een en ander moet volgens Milieutech c.s. gezien worden in het licht van de proceshouding die de Waterschappen reeds vanaf 1995 hebben ingenomen en die zich - volgens Milieutech c.s. - heeft gekenmerkt door onredelijkheid en onzorgvuldigheid, zoals naar voren komende uit de tekortkomingen in de nakoming van de slibverwerkingsovereenkomst, het nastreven en bewerkstelligen van het faillissement van STVM, het ondanks andersluidende beloftes geen medewerking verlenen aan het starten van de arbitrageprocedure, het publiekelijk ventileren dat de Waterschappen tegen hun zin hadden ingestemd met een NAI-arbitrageclausule die zij nota bene zelf hadden voorgesteld, het inroepen van de onbevoegdheid van de arbiter en het opwerpen van nutteloze, door de arbiters niet gehonoreerde incidenten in die procedure zoals het in vrijwaring roepen van andere waterschappen, het aanhoudend pogen die procedure te vertragen zoals door een verzoek om uitstel van pleidooi op 7 april 2003, het rauwelijks dagvaarden in de tweede request-civielprocedure en het weigeren te voldoen aan de veroordelingen door de arbiters.
Daarbij moet, volgens Milieutech c.s., ook in hun nadeel meewegen dat de Waterschappen ondanks verzoek van Milieutech c.s. daartoe geen enkel inzicht hebben gegeven in de voorbereiding van en de motieven voor de procesbesluiten, zodat zij niet met open vizier strijden.
4.7 Bij de beoordeling van dit verwijt moet het volgende worden vooropgesteld.
Uitgangspunt bij de processuele bevoegdheid tot het aanspannen van een geding bij de burgerlijke rechter is de vrijheid van partijen hun belangen aan de rechter voor te leggen, diens beslissing daaromtrent te verkrijgen en desgewenst tegen die beslissing rechtsmiddelen aan te wenden. Het daarbij aan de orde zijnde beginsel van toegang tot de burgerlijke rechter is verankerd in art. 6 EVRM.
Bij misbruik van procesrecht gaat het erom dat degene die een processuele bevoegdheid toekomt, haar niet kan inroepen, voor zover hij haar misbruikt. Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot uitoefening van de bevoegdheid had kunnen komen. Misbruik van procesrecht kan, indien is voldaan aan de vereisten van art. 6:162 BW, aangemerkt worden als onrechtmatige daad, waardoor degene die misbruik van bevoegdheid maakt, schadeplichtig wordt jegens zijn processuele wederpartij.
4.8 Het instellen van op voorhand kansloze vorderingen kan onder omstandigheden misbruik van procesrecht opleveren, doch het instellen van vorderingen bij de burgerlijke rechter, waarvan de eiser weet dat zij naar de stand van het recht te dien tijde en/of gezien hun feitelijke grondslag weinig of geen kans maken op toewijzing, zal niet licht als misbruik van procesrecht kunnen worden aangemerkt. Een partij moet zich gemotiveerd met een vordering die indruist tegen de heersende rechtsopvatting tot de rechter kunnen wenden. Ook moet het een partij vrij staan zich met een vordering tot de burgerlijke rechter te wenden indien bij het instellen van de vordering nog niet voldoende bewijs voor haar stellingen voorhanden is, zelfs wanneer hoogst twijfelachtig is of dit bewijs alsnog verkregen zal worden, en dit staat haar ook vrij indien twijfelachtig is of het beschikbare of te verkrijgen bewijs voldoende bewijskracht toekomt.
4.9 Milieutech c.s. hebben hun standpunt in eerste aanleg en hoger beroep aldus gepresenteerd, dat zij steeds het algemene procesgedrag van de Waterschappen in het conflict met hen als het aanspannen van kansloze procedures aan de kaak hebben gesteld en zij hebben hun argumenten niet in het bijzonder toegespitst op iedere, door de Waterschappen ingeleide individuele procedure. Navenant hebben de Waterschappen het standpunt van Milieutech c.s. met algemene, die procedures betreffende argumenten bestreden, zonder per geding erop in te gaan of dit op voorhand als kansloos kon worden aangemerkt. In dit licht is het niet aan het hof om telkens per door de Waterschappen ingeleide procedure een oordeel te geven of deze op voorhand als zodanig kansloos moet worden beschouwd dat de Waterschappen van het aanspannen daarvan hadden moeten afzien. Waar Milieutech c.s. ook in het bijzonder gemotiveerd hebben betoogd dat het inleiden van een bepaalde procedure of het instellen van een bepaald rechtsmiddel op voorhand kansloos was, zal het hof zulks specifiek beoordelen.
4.10 Bij het instellen van de verschillende vorderingen van de Waterschappen die ertoe strekten de voor hen ongunstige gevolgen van de arbitrale vonnissen af te wenden, ging het steeds om door de wet toegekende processuele bevoegdheden om tekortkomingen in de arbitrale procedure of uitspraak te redresseren.
4.11 Bij de eerste request-civielprocedure, vermeld onder 3.10 hiervoor, is het niet tot een inhoudelijke beoordeling door de feitenrechter gekomen doordat een niet-ontvankelijk-verklaring is gevolgd. In de tweede request-civielprocedure, vermeld onder 3.19 hiervoor, is de vordering van de Waterschappen als ongegrond afgewezen. Om te adstrueren dat deze procedures op voorhand kansloos waren beroept Milieutech c.s. zich echter niet op door de Waterschappen te voorziene ontvankelijkheidsbeletselen doch op de stelling dat het door de Waterschappen gestelde bedrog door Milieutech (met betrekking tot de cijfers in prod. 24 en 44 respectievelijk met betrekking tot de feitelijk in de oven bereikte temperatuur) nooit bewezen kon worden. Het gaat er daarbij om of bewezen zou kunnen worden dat Milieutech c.s. in de arbitrale procedures willens en wetens als bewijs onjuiste of onbetrouwbare cijfers hebben gepresenteerd om de arbiters ten gunste van Milieutech en ten nadele van de Waterschappen te misleiden. Van bedrog in de zin van art. 1068 Rv. kan reeds sprake zijn indien Milieutech met als meetresultaten aangeduide cijfers een bij haar bestaand gebrek aan betrouwbare cijfers over de samenstelling van het slib of de temperaturen in de oven heeft verbloemd en aldus heeft belet dat in het arbitraal geding aan het licht kwam dat zij niet over zodanige cijfers beschikte, in welk geval de kans op een voor haar gunstige afloop van dat geding sterk zou zijn verminderd.
4.12 In beginsel mochten de Waterschappen die vraag aan de daarvoor door de wet aangewezen burgerlijke rechter voorleggen, ook al beschikten zij niet op voorhand over voldoende bewijs voor die stelling. Slechts dan is zulks misbruik van procesrecht te achten, indien de Waterschappen op voorhand beseften dat de rechter dit bewijs nimmer geleverd zou oordelen. Dat is niet anders nu de aanleggers publiekrechtelijke rechtspersonen zijn. Was bij het aanspannen van de procedures of het aanwenden van de rechtsmiddelen in redelijkheid niet uit te sluiten dat de rechter op het moment dat hij geroepen zou zijn daarover te beslissen, dat bewijs wel zou aannemen, dan stond het de Waterschappen in casu vrij die weg te bewandelen. Daarbij weegt mee dat voor de Waterschappen een zeer groot financieel belang op het spel stond.
4.13 Het betoog te dien aanzien van Milieutech c.s., wat betreft de omstreden prod. 24 en 44, luidt als volgt.
In strijd met hun verplichtingen uit de slibverwerkingsovereenkomst beschikten de Waterschappen zelf niet over gegevens over het door hen aangeleverde slib. Milieutech heeft (met prod. 24 en 44) gegevens over de slibsamenstelling gepresenteerd die gebaseerd zijn op gegevens afkomstig uit de jaarverslagen van de Waterschappen over de jaren 1993 (over 1993 het jaarverslag van het Zuiveringschap West Overijssel) en 1994, dus ook uit een periode toen de SVI reeds werkzaam was, hetgeen Milieutech ook tijdig heeft doen uitkomen. Bovendien is de slibsamenstelling volgens de Waterschappen zelf in de loop der jaren nauwelijks gewijzigd. Van het bewust voorleggen van onjuiste of onbetrouwbare cijfers aan arbiters is dus geen sprake.
4.14 De Waterschappen daarentegen stellen dat het in de prod. 24 bijlage 1 en prod. 44 niet, zoals door Milieutech aan de arbiters gepresenteerd, om meetresultaten ging maar om door Milieutech onjuist bewerkt cijfermateriaal, waarbij, ten dele onjuist vermelde, cijfers werden gebruikt uit een andere periode dan waarvoor de cijfers als meetresultaten werden gepresenteerd en waarbij het ging om onjuiste bewerkingen van cijfers die slechts van één of enkele rioolzuiveringsinstallaties afkomstig waren. De Waterschappen hebben een en ander in de periode direct na het arbitrale tussenvonnis onderzocht en bevonden.
4.15 Prod. 24 bijlage 1: “Afwijkingen van de aard en samenstelling van het aangeboden slib ten aanzien van “de norm”” (gevoegd als productie 1 bij de conclusie van antwoord) vermeldt:
overeengekomen jaarnorm gemeten praktijkwaarden
van het vloeibare slib
Org.Fosfaten P 205 laag 15000 110000 248000
Stikstof N 50000 53000 65000 165000
norm-LHV 10.9 MJ/kg d.s. 13
maximum LHV 14 MJ/kg d.s. 17.2
4.16 De cijfers in prod. 44: “Tabel: Afwijkingen van de normstelling voor het eerste jaar” zijn voor fosfaten gelijk aan die in prod. 24. Voor de LHV “met slib MJ/kg d.s.” is respectievelijk vermeld als “realisatie”: “12,4, gelijkmatig” (VLOEIBAAR, jaarcijfer gemiddeld);
“14.83 (10 - 17)” (ONTWATERD, jaarcijfer gemiddeld) en “Iedere waarde” (ONTWATERD, Waterschappen, mg/g ds).
4.17 Niet betwist is dat deze door Milieutech zelf opgemaakte cijferopstellingen dienden ter adstructie van het door Milieutech in de arbitrale procedure ingenomen standpunt dat het door de Waterschappen in feite aan de SVI aangeleverde slib qua aard en samenstelling beduidend afweek van de aard en samenstelling van het slib waarvan partijen bij de slibverwerkingsovereenkomst waren uitgegaan. Evenmin is betwist dat de cijfers in de rechterkolommen van prod. 24 en prod. 44 geen werkelijke in 1994 en 1995 bij bemonstering van het feitelijk aangevoerde slib vóór verwerking in de SVI gemeten waarden weergeven doch slechts door Milieutech uit van elders afkomstige cijfers berekende waarden (Zie aanhef van de prod. 4 bij akte van 18 februari 2002 van Milieutech c.s.). Zo wordt in Prod. 24 bij “Org. Fosfaten” als bron vermeld: “TAUW-Milieu”, maar onduidelijk is gebleven welk document als bron heeft gediend. Bij stikstof gaat het blijkens de bronvermelding om “Waterschappen”, naar later is gebleken dus de jaarverslagen waaronder die over 1993.
De bronvermelding maakt nog niet inzichtelijk dat het niet om werkelijke metingen aan aangevoerd slib gaat. Voorts staat vast dat cijfers uit 1993 bij de berekening zijn gebruikt, zodat het slechts om een benadering, niet om een meting van het in 1994 en 1995 aangeleverde slib gaat, zoals de tekst aan het hoofd van de productie doet verwachten.
Bij de LHV, waarbij het evenmin om gemeten waarden gaat, is het cijfer verkregen door een niet in die producties tot uitdrukking gebrachte verhoging met 8%. Metingen van Milieutech die normale waarden van fosfaat en stikstof aangaven, zoals die van Comexal uit 1996, werden achtergehouden. De Waterschappen hadden dus gegronde reden om deze gegevens uit de bedoelde producties als - in mindere of meerdere mate - misleidend aan te duiden.
Dit is anders indien - zoals Milieutech c.s. stellen - Milieutech in de arbitrale procedure vanaf het overleggen van die cijfers heeft duidelijk gemaakt dat het niet om gemeten waarden van het aan de SVI aangeleverde slib ging doch om een herberekening van uit diverse gegevens verkregen vermoedelijke waarden van de feitelijke samenstelling van het aan de SVI aangeboden slib. Uit het arbitrale tussenvonnis, pag. 13 en 14, valt niet af te leiden dat arbiters daarmee bekend waren; zij gingen van de gegevens als onvoldoende betwist uit. Uit de brief van de arbiters van 19 juni 2000, waarbij de arbiters aangaven dat niet aannemelijk was geworden dat er in het arbitrale tussenvonnis sprake was van kennelijke misslagen en/of kennelijke vergissingen kan hooguit worden afgeleid dat de arbiters hebben onderzocht of zij de omstreden gegevens terecht als onvoldoende betwist hadden aangemerkt. Ook andere bewijsmiddelen waaruit de juistheid van die stelling van Milieutech c.s. blijkt ontbreken. Milieutech c.s. beperken zich, blijkens productie 4 bij de akte van 18 februari 2002, ertoe erop te wijzen dat Milieutech de producties 24 en 44 naar beste vermogen heeft opgesteld, zich daarbij onder meer baserend op de jaarverslagen van de Waterschappen, hetgeen zij deed uitkomen door als vindplaats te vermelden “Document Waterschappen”. Dat is echter onvoldoende om aan te geven dat het niet gaat om meetgegevens verkregen tijdens de werking van de SVI. Dat wordt niet anders, indien de Waterschappen hebben aangegeven dat het in 1994 en 1995 aangeleverde slib niet verschilde van het slib in de jaren daarvoor. Ter pleitzitting in hoger beroep hebben Milieutech c.s. in dit verband nog gesteld dat arbiters ter zitting van 5 april 2000 hebben meegedeeld dat door mr. Groen toen niets te berde was gebracht dat arbiters niet bekend was. Dit sluit in dat arbiters door toedoen van Milieutech vanaf het inbrengen van die producties, althans ten tijde van het wijzen van het arbitraal tussenvonnis, wisten dat het bij de “Gemeten praktijkwaarden” niet om in werkelijkheid in 1994 en 1995 gemeten waarden van het aangevoerde slib ging, doch om uit diverse bronnen, ook met gegevens uit 1993, herberekende waarden. Milieutech c.s. hebben op dit punt getuigenbewijs aangeboden, waartoe zij zullen worden toegelaten.
4.18 Voor zover Milieutech c.s. zich erop beroepen dat reeds uit het arrest van dit hof van 26 november 2002 voortvloeit dat vaststaat dat de Waterschappen met de vanaf januari 2000 door hen aangespannen procedures misbruik van procesrecht maken, gaan zij uit van een verkeerde lezing van dat arrest. Het in dat arrest neergelegde oordeel betreft alleen de omstandigheid dat de Waterschappen, die reeds zonder succes de weg van de schorsing van de tenuitvoerlegging van de arbitrale vonnissen op grond van art. 1066 lid 2 juncto 1068 Rv., tweede lid, slotzin, hadden bewandeld bij de rechtbank te Rotterdam en het gerechtshof te ’s-Gravenhage, in kort geding wederom tegen de tenuitvoerlegging van de arbitrale vonnissen opkwamen. Een uitspraak in algemene zin over misbruik van de bevoegdheid om tegen de arbitrale vonnissen te ageren houdt dit niet in. Gezag van gewijsde komt die uitspraak niet toe, omdat het om een uitspraak in kort geding gaat.
4.19 De Waterschappen hebben Milieutech c.s. in de tweede request-civielprocedure beschuldigd van bedrog daarin bestaande dat Milieutech in de arbitrale procedure bewust onwaar heeft gesteld dat onderzoek dan wel de praktijk heeft uitgewezen dat de temperatuur in de oven boven 1600 graden C is uitgekomen. Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft dat verwijt ten gronde behandeld en bij arrest van 7 augustus 2003 ongegrond bevonden, aangezien ten processe niet of onvoldoende was gebleken dat Milieutech, voor de genoemde temperatuur zich baserend op een rapport van Witteveen en Bos van 29 mei 1995, redelijkerwijs heeft moeten weten dat de bevindingen van dat bureau met betrekking tot de (waarschijnlijke) oventemperatuur onjuist waren.
Het hof oordeelt dat de Waterschappen, al had TAUW achteraf berekend dat de oventemperatuur nimmer boven de 1300 graden C is gekomen, hadden moeten beseffen dat de rechter in deze tweede request-civielprocedure nimmer tot het oordeel zou komen dat Milieutech wist of had moeten weten dat de bevindingen van Witteveen en Bos met betrekking tot de oventemperatuur niet juist waren en dat het rapport van Witteveen en Bos een veel hogere temperatuur in de oven dan in werkelijkheid aangaf. Hun stelling (onder 7 van de dagvaarding) dat Milieutech bekend was met meetgegevens (gegevens uit de procescomputer en uit logboeken van STVM) waaruit bleek dat de oventemperatuur niet boven 1300 graden C uit gekomen was, ontbeerde ieder bewijs. Die stelling was een slag in de lucht en er was kennelijk geen grond voor de Waterschappen om aan te nemen dat het bewijs daarvan mogelijk nog geleverd zou worden. Zij onderbouwden de gestelde wetenschap van Milieutech immers onvoldoende met feiten en omstandigheden, zodat zij niet tot bewijslevering werden toegelaten. Een tegelijkertijd ingeleid voorlopig getuigenverhoor had wellicht tot een andere uitkomst geleid, maar daarom hebben zij niet verzocht. Door het aldus aanspannen van deze procedure hebben de Waterschappen dan ook misbruik van procesrecht gemaakt.
4.20 Het hof gaat voorbij aan grief VI. Deze is immers, mede blijkens de toelichting, gericht tegen de afwijzing van het door Milieutech c.s. gevorderde verbod aan de Waterschappen tot verder procederen, welke vordering in hoger beroep niet meer aan de orde is.
4.21 Wat betreft het door Milieutech c.s. aan de bestuurders van de Waterschappen gemaakte verwijt van onrechtmatige publiciteit geldt dat gesteld noch gebleken is dat iemand anders van de bestuursleden dan de beide voorzitters van de Waterschappen publiekelijk of jegens de pers enige uitlating, laat staan enige diffamerende uitlating omtrent Milieutech of haar bestuurders of aandeelhouders heeft gedaan. Voor zover op onrechtmatige publiciteit gegrond, zullen de vorderingen tegen de geïntimeerden onder 1.2 tot en met 1.42 alsmede onder 2.2 tot en met 2.26 niet kunnen worden toegewezen.
Het hof zal iedere verdere beslissing met betrekking tot de beweerdelijk onrechtmatige publiciteit, voor zover betreffende de geïntimeerden onder 1 en 1.1 alsmede onder 2 en 2.1, aanhouden tot na de voormelde bewijslevering.
4.22 Wat betreft het beweerdelijk onrechtmatig handelen van de bestuursleden van De Waterschappen met betrekking tot de procesbesluiten en het procesgedrag van de Waterschappen geldt het volgende.
Voor aansprakelijkheid van de individuele bestuursleden te dier zake is slechts plaats indien hen, gelet op de omstandigheden, van hun individuele handelen – dus persoonlijk - een verwijt kan worden gemaakt. In dat opzicht schieten de slechts algemeen geformuleerde stellingen van Milieutech c.s. tekort. Van geen van de bestuursleden is specifiek gesteld hoe deze zich met betrekking tot de besluitvorming over de door de Waterschappen gevoerde procedures heeft gedragen of hoe zijn rol bij de besluitvorming over die procedures is geweest. Reeds daarop stuiten de vorderingen tegen de bestuursleden, voor zover gegrond op onrechtmatig handelen met betrekking tot de procesbesluiten en het procesgedrag van de Waterschappen, af.
4.23 De vorderingen tegen de geïntimeerden onder 1.2 tot en met 1.42 alsmede onder 2.2 tot en met 2.26 zullen worden afgewezen.
4.24 Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden tot na de bewijslevering.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
laat Milieutech c.s. toe tot bewijs van hun stelling dat de arbiters bij het inbrengen daarvan, althans ten tijde van het wijzen van hun tussenvonnis ermee bekend waren dat de gegevens vermeld in prod. 24 als “Gemeten praktijkwaarden” niet waren gemeten aan het in werkelijkheid in 1994 en 1995 door de Waterschappen aangevoerde slib, doch herberekende gegevens waren op grond van gegevens uit deels een eerder jaar en van een klein deel der zuiveringsinstallaties waarvan het slib in de SVI werd verbrand;
bepaalt dat, indien Milieutech c.s. dat bewijs door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van dit hof mr. J.J. Makkink, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie, Walburgstraat 2-4 te Arnhem, en wel op een nader door deze vast te stellen datum en tijdstip;
bepaalt dat het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van partijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen worden opgegeven op de rolzitting van 18 mei 2004 ambtshalve peremptoir, waarna dag en uur van de verhoren (ook indien voormelde opgave van een of meer partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Makkink, Tjittes en Rank-Berenschot en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 mei 2004.