pkn: 07-630222-03
avnr: 8335 - 26
Het gerechtshof heeft te beslissen op het hoger beroep ingesteld door
Verdachte,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
verblijvende in het huis van bewaring te [detentieplaats]
Het hoger beroep is ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank te Zwolle - Lelystad van 14 mei 2004, houdende de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte.
Het hof heeft gehoord de advocaat-generaal en verdachte, bijgestaan door mr A.C. Huisman, advocaat te Deventer, in raadkamer van heden.
Het hof heeft gezien bovengenoemde beschikking en de akte opgemaakt door de griffier bij die rechtbank van 18 mei 2004.
Uit de stukken en uit het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 23 april 2004 is verdachte in bewaring gesteld, op 28 april 2004 heeft de raadkamer van de rechtbank de gevangenhouding bevolen. Het bevel gevangenhouding is tenuitvoergelegd met ingang van 3 mei 2004 om 14.30 uur.
Verdachte heeft op 6 mei 2004 een verzoek ingediend tot opheffing van de gevangenhouding. Daarbij heeft de raadsman gesteld dat de verdachte tot op 4 mei 2004 op het politiebureau heeft verbleven, terwijl, gelet op artikel 15a van de Penitentiaire Beginselenwet, verdachte uiterlijk op 3 mei 2004 om 14.30 uur in een Huis van Bewaring geplaatst had moeten zijn.
De raadsman heeft zich op 4 mei 2004 gericht tot de zaaksofficier van justitie met het verzoek om verdachte in vrijheid te stellen. De officier van justitie heeft dit verzoek niet ingewilligd, maar kennelijk wel bevorderd dat verdachte met spoed - te weten op dezelfde datum, 4 mei 2004 - alsnog in een Huis van Bewaring werd geplaatst. Volgens de raadsman had verdachte bij de eerste vaststelling van de overschrijding van de in artikel 15a van de Penitentiaire Beginselenwet genoemde termijn van 10 dagen onmiddellijk in vrijheid gesteld dienen te worden, nu de wet en de wetsgeschiedenis geen ruimte laten voor een andere reactie.
De rechtbank heeft bij beschikking van 14 mei 2004 het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis afgewezen en heeft daartoe overwogen:
“In beginsel dient de bewaring te worden tenuitvoergelegd in een Penitentiaire Inrichting. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat een verblijf van 10 dagen (de maximale duur van de bewaring) in een politiecel acceptabel wordt geacht. In casu is het verblijf van Ozmen in de politiecel 1 dag te lang geweest. De rechtbank is van oordeel dat deze geringe overschrijding de detentie niet “unlawfull” maakt in de zin van artikel 5 van het EVRM of artikel 10 van het BUPO-verdrag.”
Tegen de beslissing van 14 mei 2004 waarbij de rechtbank het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis heeft afgewezen is namens verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken blijkt dat verdachte de gehele termijn van de bewaring en de eerste dag van de gevangenhouding in een politiecel heeft doorgebracht. In beginsel dient de bewaring te worden tenuitvoergelegd in een Penitentiaire Inrichting. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 15a van de Penitentiaire Beginselenwet (PBw) volgt dat een verblijf van 10 dagen (de maximale duur van de bewaring) in een politiecel acceptabel wordt geacht.
In casu is het verblijf van verdachte op het politiebureau in een politiecel één dag te lang geweest.
Het hof is van oordeel dat deze gang van zaken niet overeenkomstig de wettelijke regeling is.
Over de vraag of aan deze met de wet strijdige wijze van tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis de consequentie moet worden verbonden dat verdachte met onmiddellijke ingang in vrijheid moet worden gesteld, oordeelt het hof als volgt.
Er ligt een rechterlijk bevel van 28 april 2004 tot gevangenhouding van verdachte voor de tenuitvoerlegging waarvan het openbaar ministerie verantwoordelijk is. Een gebrekkige of onrechtmatige tenuitvoerlegging , bijvoorbeeld op een andere plaats dan de door de wet voorgeschreven plaats van tenuitvoerlegging, tast op zich zelf in beginsel de geldigheid van het bevel niet aan en maakt de vrijheidsbeneming niet “unlawfull” in de zin van artikel 5 van het EVRM of artikel 10 van het BUPO-verdrag.
Bij de vraag of de hierboven geschetste en op zich onwenselijke gang van zaken er toe zou moeten leiden dat de voorlopige hechtenis wordt opgeheven, dient een belangenafweging te worden gemaakt. Na afweging van alle relevante feiten en omstandigheden, daarbij in het bijzonder acht slaand op het feit dat verdachte reeds op 4 mei 2004, de dag na die waarop verdachte volgens artikel 15a van de Penitentiaire Beginselenwet in een Huis van Bewaring geplaatst had moeten zijn, alsnog daar is geplaatst, brengt het hof tot de beslissing dat het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis moet worden afgewezen.
Het hof heeft gelet op het bepaalde in artikel 69 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 15a van Penitentiaire Beginselenwet.
Het hof bevestigt met verbetering van gronden de beschikking waarvan beroep.
Aldus gegeven op 2 juni 2004 door mrs Barels, voorzitter, Rutgers van der Loeff en Van Kuijck, raadsheren, in tegenwoordigheid van Berendsen, griffier, en bij afwezigheid van de voorzitter en de oudste raadsheer, ondertekend door de jongste raadheer en de griffier.