4 mei 2004
Familiekamer
Rekestnummer 142/2004
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[verzoeker],
en
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekers, verder te noemen “de pleegouders”,
procureur mr J.A.C. van Etten,
[verweerster],
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerders, verder te noemen “de grootouders”,
procureur mr E.M.C. Tinneveld,
Bureau Jeugdzorg Gelderland,
gevestigd te Arnhem,
belanghebbende, verder te noemen “BJG”.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Arnhem, sector kanton locatie Arnhem, op 1 december 2003 mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2003 onder zaaknummer 275918 VG VERZ 02-3732, kenmerk Vb 31834.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen per fax ter griffie van het hof op 19 februari 2004, zijn de pleegouders in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De pleegouders verzoeken het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, primair de grootouders in hun verzoek tot wijziging voogdij niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair dat verzoek af te wijzen, primair en subsidiair [D.] terug te plaatsen in hun gezin.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 16 maart 2004, hebben de grootouders het verzoek in hoger beroep van de pleegouders bestreden. Zij verzoeken het hof de verzoeken van de pleegouders af te wijzen, met veroordeling van de pleegouders in de kosten van deze procedure.
2.3 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 18 maart 2004, heeft BJG het verzoek in hoger beroep van de pleegouders bestreden. Zij verzoekt (naar het hof leest:) de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.4 De mondelinge behandeling heeft op 15 april 2004 plaatsgevonden. Verschenen zijn: de pleegouders bijgestaan door mr M.J.M. ten Voorde, advocaat te Utrecht, de grootouders bijgestaan door hun procureur, namens BJG ..., voogd, en ..., praktijkleider, [naam moeder], verder te noemen “de moeder”, namens de Raad voor de Kinderbescherming te Arnhem, verder te noemen “de raad”, ... en namens Pleegzorg Oost Gelderland gevestigd te Doetinchem, verder te noemen “Pleegzorg”, ..., pleegzorgwerker, en ..., gedragswetenschapper.
2.5 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder twee brieven met bijlagen van mr Ten Voorde van 26 maart 2004 en 2 april 2004, en de door mr Ten Voorde tijdens de mondelinge behandeling overgelegde schriftelijke aantekeningen met bijlage.
3.1 Uit de moeder, geboren 22 april 1984, is op 22 januari 2002 [D.], verder te noemen “[D.]”, geboren. De moeder leidt een zwervend bestaan, is drugsverslaafd en is niet in staat zelf voor [D.] te zorgen.
3.2 Bij beschikking van 31 januari 2002 heeft de kinderrechter in de rechtbank te Arnhem, op verzoek van de raad, de stichting Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening Gelderland, thans BJG, belast met de voorlopige voogdij over [D.] voor de duur van drie maanden.
3.3 Bij beschikking van de rechtbank te Arnhem - sector kanton - van 26 april 2002, heeft de kantonrechter BJG tot voogdes over [D.] benoemd.
3.4 [D.] verbleef sinds 5 februari 2002 in het gezin van de pleegouders. Tot dat gezin behoort sinds juli 2001 ook pleegdochter [naam pleegdochter], geboren 22 februari 1995.
3.5 Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank te Arnhem op 11 december 2002, hebben de grootouders verzocht hen te benoemen tot voogd in plaats van BJG en voor zover nodig toestemming te verlenen tot wijziging van de verblijfplaats van [D.]. Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de kantonrechter te Arnhem de voogdij over [D.] gewijzigd en de grootouders met ingang van 1 januari 2004 belast met de voogdij over [D.] in de plaats van BJG.
3.6 De beslissing van de kantonrechter is ingeschreven in het voogdijregister. BJG heeft [D.] met ingang van 22 december 2003 bij de grootouders geplaatst.
4 De motivering van de beslissing
4.1 De pleegouders stellen dat de grootouders ten onrechte ontvankelijk zijn verklaard in hun verzoek tot wijziging van de voogdij. Een ruime kring van personen is bevoegd de rechter te verzoeken in de voogdij te voorzien (art.1:299 BW) echter een verzoek tot wijziging of beëindiging is op grond van de wet voorbehouden aan een zeer beperkte kring van personen (art.1:322, 253 b lid 4, 253 c lid 3 en 299a BW) -de kring van verzoekers is alleen ruimer in geval van onbevoegdheid van de voogd, na fusie van een rechtspersoon of als termen aanwezig zijn voor ontzetting uit de voogdij- en dit is in dit geval niet aan de orde.
Voor het geval het hof de grootouders wel ontvankelijk acht voeren de pleegouders nog aan dat als uitgangspunt heeft te gelden het belang van het kind. Het belang van het kind dient te worden vertaald in termen van ontwikkelingsperspectief van het kind. Uit onderzoek is gebleken dat de cruciale voorwaarden voor persoonlijkheidsontwikkeling is dat er een duurzame emotionele hechtings- en opvoedingsrelatie tussen kind en opvoeders ontstaat. De basis voor hechting wordt gevormd in de eerste vijf levensjaren van het kind. Komt in deze fase geen goede hechtingsrelatie tot stand of wordt in deze fase een op zichzelf goed ontwikkelende hechtingsrelatie verbroken dan levert dit blijvende schade op voor de persoonlijkheidsontwikkeling. Gebleken is dat [D.] zich in het pleeggezin goed en leeftijdadequaat heeft ontwikkeld en dat er sprake was van positieve hechting. Overplaatsing van [D.] naar de grootouders betekent dat hij onvermijdelijk een trauma oploopt. Overplaatsing is dan ook in strijd met het belang van [D.] bij een ongestoorde hechtingsrelatie, ook naar de mening van BJG en Pleegzorg, aldus de pleegouders.
Onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat [D.] in de periode van twee jaar dat hij tot het pleeggezin behoorde was gehecht in het pleeggezin. Afgezien van de geschiktheid van de opvoeders dient eerst de vraag te worden beantwoord of de pedagogisch behoefte van het kind is gebaat bij een overplaatsing of daardoor juist wordt geschaad. Dit laatste is hier het geval zodat de bestreden beschikking in strijd met het belang van [D.] is. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de pleegouders hier onder meer nog aan toegevoegd dat tot het moment van de bestreden beslissing van de kantonrechter de deskundigen van BJG en Pleegzorg geen aanleiding zagen voor overplaatsing van [D.].
4.2 De grootouders stellen dat zij indertijd op grond van onjuiste dan wel onvolledige gegevens hun toestemming hebben gegeven aan de benoeming van BJG tot voogdes. Zij zijn van mening dat zij analoog aan het bepaalde in art. 1:253 n BW wijziging van de gezagsvoorziening moeten kunnen verzoeken. Ook art. 1:299 BW geeft aan bloed- en aanverwanten een basis voor een verzoek tot voorziening in de voogdij, zonodig zal door dezelfde personen daarvan dan ook wijziging gevraagd kunnen worden, zodat zij ontvankelijk zijn in hun verzoek. Voorts stellen de grootouders dat zij altijd bereid en in staat zijn geweest [D.] op te voeden en te verzorgen. Echter in verband met zijn veiligheid hebben zij besloten dat het beter was [D.] in een pleeggezin op te laten nemen. Anders dan afgesproken hebben de pleegouders hen nooit erkend als de grootouders van [D.] en hebben de pleegouders hen nooit intensief willen betrekken bij de opvoeding van [D.]. Een duidelijke communicatie betreffende een omgangsregeling ontbrak en omgang vond slechts mondjesmaat plaats. BJG en Pleegzorg zijn niet in staat gebleken de spanningen en frustraties tussen het pleeggezin en de grootouders op adequate wijze te stroomlijnen en het is niet te verwachten dat een goede relatie tussen hen kan ontstaan zodat een terugplaatsing van [D.] in het pleeggezin niet in zijn belang is. Uit niets blijkt dat [D.] onevenredige schade heeft ondervonden van de plaatsing bij de grootouders. Hij zal moeten integreren binnen zijn eigen familie en de pleegouders dienen afstand te nemen om hem die mogelijkheid te geven. Terugplaatsing in het pleeggezin zou hem beschadigen. Gelet op het feit dat de moeder van [D.] contact met hem heeft bij de grootouders thuis is het van belang dat de grootouders de voogdij behouden om [D.] in staat te stellen met de moeder een veilige relatie op te bouwen.
4.3 BJG stelt dat de verstandhouding tussen de pleegouders en de grootouders medio 2002 verslechterde en dat er wederzijds misverstanden en irritaties waren. De grootouders waren teleurgesteld over hun rol en positie in het leven van [D.]. BJG was van mening dat het niet in het belang van [D.] was om hem te plaatsen bij de grootouders. Echter omdat de bestreden beschikking uitvoerbaar bij voorraad was verklaard en de pleegouders BJG hadden bericht zich neer te leggen bij die beslissing is [D.] op initiatief van BJG op 22 december 2003 bij de grootouders geplaatst waardoor een nieuwe situatie is ontstaan. Ervan uit gaande dat [D.] een veilig gehecht kind is, kan gesteld worden dat een goede basis aanwezig is om nieuwe hechtingen aan te gaan. BJG besliste medio februari 2004 dan ook geen verweer te voeren tegen de bestreden beschikking met als inzet [D.] weer terug te plaatsen bij de pleegouders. [D.] verbleef toen al twee maanden bij de grootouders in de nieuwe opvoedingssituatie en er leek sprake van een zekere stabilisatie van de opvoedingsituatie en opvoedingscontext waarin de relatie tussen [D.] en de grootouders zich verder kan ontwikkelen. De opvoedingkwaliteiten van de grootouders met betrekking tot [D.] zijn nooit expliciet onderzocht. Hoewel BJG in december 2003 in het kader van het verzoek van de grootouders tot voogdijwijziging aan de kantonrechter heeft verzocht om onderzoek door de raad van die opvoedingssituatie zijn er vooralsnog geen bevindingen bekend over de opvoedingsmogelijkheden van de grootouders in relatie tot [D.] die nopen tot doorbreken van deze opvoedingssituatie. De goede basis, die [D.] in het pleeggezin heeft meegekregen, biedt hem een goede start voor zijn ontwikkelingsmogelijkheden in de nieuwe situatie bij de grootouders, aldus BJG.
4.4 Pleegzorg heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de relatie tussen de pleegouders en de grootouders moeilijk werd omdat de grootouders geen respect toonden voor de pleegouders. Pleegzorg stelt dat de abrupte overplaatsing van [D.] uit zijn vertrouwde omgeving naar de grootouders zeer schadelijke gevolgen voor [D.] kan hebben. Gelet op het feit dat [D.] zich veilig heeft gehecht in het pleeggezin en hij zich daar goed heeft ontwikkeld, acht Pleegzorg het in het belang van [D.] dat die ontwikkeling zich zo spoedig mogelijk kan voortzetten. Een korte onderbreking van die veilige hechtingssituatie acht Pleegzorg veel minder schadelijk voor [D.] dan een voortzetting van het verblijf van [D.] bij de grootouders.
4.5 De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat de abrupte plaatsing van [D.] bij de grootouders kwalijk voor zijn ontwikkeling is en dat het belangrijk is te voorkomen dat [D.] nog meer schade oploopt. Volgens de raad is de meest wenselijke situatie dat een (eventueel andere onafhankelijke) voogdij-instelling de voogdij over [D.] krijgt en dat het verblijf van [D.] bij zijn grootouders wordt voortgezet.
4.6 Gelet op het door partijen gestelde dient het hof allereerst te beslissen omtrent de ontvankelijkheid van de grootouders in hun verzoek tot wijziging van de voogdij. Het hof zoekt, anders dan de kantonrechter, aansluiting bij Afdeling 6 van Titel 14 van Boek I BW. Op grond van art. 1:281 eindigt de voogdij:
a wanneer de voogd is ontslagen of ontzet;
b als het gezag over de onder voogdij staande minderjarige aan een of beide ouders is opgedragen;
c als de voogdij overeenkomstig art. 1:299a of 1:302 lid 4 BW aan een andere voogd is opgedragen.
4.7 Onderdelen a en b zijn in het onderhavige geval niet van toepassing. Art. 1:302 lid 4 BW heeft slechts betrekking op de situatie waarin de voogdij van een rechtspersoon ophoudt door splitsing of fusie van die rechtspersoon hetgeen hier niet het geval is. Art. 1:299a BW geeft degene die met toestemming van de voogd een minderjarige in zijn gezin -anders dan uit hoofde van een ondertoezichtstelling of een plaatsing onder voorlopige voogdij- tenminste een jaar heeft verzorgd, zoals in dit geval de pleegouders, het recht een verzoek in te dienen om te worden benoemd tot voogd. Uit het voorgaande volgt dat de bevoegdheid tot het doen van een verzoek tot wijziging van een eenmaal benoemde voogd of voogdij-instelling is voorbehouden aan een kleinere kring van personen dan de kring van personen die bevoegd zijn een verzoek in te dienen tot voorziening in de voogdij. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de grootouders, anders dan in het geval van art. 1:302 lid 4 BW, niet bevoegd zijn bij het einde van de voogdij over een minderjarige een verzoek tot voorziening in die voogdij in te dienen of anderszins een verzoek tot wijziging van de voogdij te doen. Voorts biedt de wet naar het oordeel van het hof geen aanknopingspunten voor het standpunt van de grootouders dat art. 1:253n BW, waarin de ouders beëindiging van het gezamenlijk gezag kunnen verzoeken, dan wel art. 1:299 BW, waarbij in het belang van de minderjarige zo spoedig mogelijk in het gezag moet worden voorzien en een ruime kring van personen bevoegd is tot een voogdijverzoek, in dit geval analoog moet worden toegepast. Het systeem van de wet voorziet niet in een verzoek tot wijziging van de voogdij als gedaan door de grootouders. Op grond van het voorgaande dient het hof de grootouders dan ook niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek. Het beroep van de grootouders op de uitspraak van de Hoge Raad van 19 november 1993, NJ 1994/330 en op art. 8 van het EVRM maakt dit oordeel van het hof niet anders, nu in dit geval niet de vraag bij wie een kind geplaatst moet worden in het kader van een ondertoezichtstelling aan de orde is maar de wijziging van de voogdij. Voor zover de regeling dat de grootouders geen wijziging kunnen verzoeken inbreuk zou maken op hun gezinsleven of de wens gezinsleven met hun kleinkind te gaan opbouwen is dit een bij wet voorziene inbreuk die wordt gerechtvaardigd door het belang van de minderjarige die recht heeft op eerbiediging van het met zijn pleegouders bestaande gezinsleven.
4.8 Het hof overweegt ten overvloede dat als al aangenomen zou moeten worden dat de grootouders wel ontvankelijk zijn in hun verzoek, dat verzoek zou moeten worden afgewezen, nu dit verzoek alleen kan worden toegewezen als dit in het belang van [D.] is, hetgeen naar het oordeel van het hof niet het geval is. Immers [D.] is op 5 februari 2002 nadat de grootouders te kennen hadden gegeven niet voor [D.] te kunnen zorgen bij de perspectief biedende pleegouders geplaatst en heeft daar tot zijn overplaatsing op 22 december 2003, aldus bijna twee jaar, gewoond. Hij is daar goed en veilig gehecht, zoals ook wordt erkend door BJG, Pleegzorg en de raad, welke instanties tot de bestreden beschikking van de kantonrechter in het verblijf van [D.] in het pleeggezin geen enkele aanleiding zagen die verblijfplaats van [D.] te wijzigen. Volgens de door de pleegouders geraadpleegde deskundige, Dr. A.M. Weterings ontwikkelt de hechtingsrelatie zich in de eerste vijf levensjaren, waarbij het hoogtepunt -en ook de meest kritische fase- ligt tussen de 6 en 36 maanden en is uit veelvuldig wetenschappelijk onderzoek gebleken dat het verlies van (emotionele) ouders het kind zeer ernstige schade toe brengt in het vertrouwen in volwassenen en in zich zelf, met name als dit gebeurt in een periode waarin de ontwikkeling van de capaciteit tot hechting zich in een cruciale fase bevindt. Door het verlies van de door hem geliefde personen wordt de basis van vertrouwen hebben aangetast en daarmee de basis voor de persoonlijkheidsontwikkeling. De schade die is aangebracht kan volgens Dr. Weterings worden beperkt door het kind zo snel mogelijk te plaatsen. Terugplaatsing biedt volgens Dr. Weterings de beste kansen op een adequate persoonlijkheidsontwikkeling. Ook BJG, Pleegzorg en de raad erkennen dat er sprake is van schade ten gevolge van de overplaatsing van [D.] van de pleegouders naar de grootouders. Gelet op het feit dat [D.] bijna twee jaar door de pleegouders is opgevoed en hij thans ongeveer vier maanden bij de grootouders verblijft, acht het hof het aannemelijk dat de pleegouders voor [D.] nog steeds zijn emotionele ouders zijn met wie hij een hechting- en opvoedingsrelatie is aangegaan. Dit wordt door de grootouders ook bevestigd en is voor hen juist reden geen contact tussen [D.] en de pleegouders toe te staan. Gelet op de positieve hechting en de goede ontwikkeling die [D.] in het pleeggezin heeft doorgemaakt, is het hof van oordeel dat de breuk die ontstaan is door de overplaatsing van [D.] van het pleeggezin naar de grootouders het minst schadelijk voor de persoonlijkheidsontwikkeling van [D.] zal zijn wanneer deze breuk zo snel mogelijk ongedaan wordt gemaakt. Het hof acht terugplaatsing van [D.] in het pleeggezin minder schadelijk voor die ontwikkeling dan een voortzetting van het verblijf van [D.] bij de grootouders. Ook als aangenomen zou moeten worden dat [D.] door zijn veilige hechting in het pleeggezin in staat zou zijn tot andere hechtingen acht het hof die omstandigheid geen grond de veilige hechting van [D.] bij de pleegouders te doorbreken en [D.] te plaatsen in het gezin van de grootouders. Daar komt bij dat de opvoedingscapaciteiten van de grootouders tot nu toe niet zijn onderzocht. In verband hiermee en gelet op de gebleken opvoedingscapaciteiten van de pleegouders acht het hof de mogelijkheden tot het creëren van een draagvlak voor een omgangsregeling van [D.] met de belanghebbenden waarbij hij niet verblijft bij de pleegouders groter dan bij de grootouders. Terugplaatsing van [D.] door BJG bij de pleegouders acht het hof het meest in het belang van [D.].
4.9 Het hof acht zich bij gebreke van enige wettelijke bepaling daaromtrent niet bevoegd te beslissen op het verzoek van de pleegouders tot terugplaatsing van [D.] in hun gezin.
5.1 Op grond van hetgeen hierboven is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen.
5.2 Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Arnhem, sector kanton, lokatie Arnhem, op 1 december 2003 mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2003;
verklaart de grootouders niet-ontvankelijk in hun inleidend verzoek tot wijziging van de voogdij over [D.];
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs Mens, Wammes en Van Ginhoven en is op 4 mei 2004 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.