ECLI:NL:GHARN:2004:AR5239

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
4 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
21-003083-04
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Kuijck
  • A. Denie
  • J. Besier
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor het opzettelijk buiten Nederland brengen van XTC-pillen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 4 november 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zwolle. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar voor het opzettelijk buiten Nederland brengen van 56.375 XTC-pillen, wat een overtreding van de Opiumwet betreft. De feiten vonden plaats op 29 augustus 2003, toen de verdachte op een parkeerplaats bij de A-67 nabij Eersel een autowiel ontving van een mededader, waarin de XTC-pillen waren verborgen. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank Zwolle bevoegd was om de zaak te behandelen, ondanks twijfels van de verdediging over de bevoegdheid. Het hof oordeelde dat de eerste daad van vervolging, het vorderen van een machtiging tot het opnemen van telecommunicatie, door de rechter-commissaris in Zwolle was goedgekeurd, waardoor de rechtbank bevoegd was.

Tijdens de zitting heeft de verdediging betoogd dat het bewijs onrechtmatig verkregen was, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof oordeelde dat de opsporingshandelingen rechtmatig waren, aangezien deze waren uitgevoerd op verzoek van buitenlandse autoriteiten en dat er geen ernstige redenen waren om aan de rechtmatigheid van deze handelingen te twijfelen. Het hof heeft de bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde, het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, bevestigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar. Het hof heeft daarbij de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan in overweging genomen, evenals de persoon van de verdachte. De verdachte had welbewust een grote hoeveelheid XTC-pillen willen vervoeren, wat een aanzienlijke bedreiging voor de gezondheid van gebruikers met zich meebrengt.

Uitspraak

Parketnummer: 21-003083-04
Uitspraak dd.: 4 november 2004
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Zwolle van 11 maart 2004 in de strafzaak tegen
[VERDACHTE]
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 21 oktober 2004 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Relatieve bevoegdheid rechtbank Zwolle
Ter terechtzitting heeft het hof ambtshalve de vraag aan de orde gesteld, of de rechtbank Zwolle bevoegd was van de onderhavige strafzaak kennis te nemen. De advocaat-generaal heeft uiteengezet, dat de zaak via het landelijk parket is toebedeeld aan het Kernteam Noord & Oost Nederland, Unit XTC, dat verdachte is aangehouden op de A67 in het arrondissement
’s-Hertogenbosch tussen Eindhoven en de Belgische grens, dat hij vervolgens in Arnhem is voorgeleid aan een hulpofficier van dat Kernteam, gevestigd te Zwolle, en vervolgens aan de rechter-commissaris belast met de behandeling in strafzaken in de rechtbank te Zwolle. De advocaat-generaal heeft betoogd, dat op grond van al die gegevens de rechtbank te Zwolle bevoegd was kennis te nemen van de zaak tegen verdachte. De raadsman heeft zijn twijfel uitgesproken over de bevoegdheid van de rechtbank, zonder echter erop aan te dringen, dat het hof de rechtbank onbevoegd zou verklaren.
Het hof komt tot het oordeel, dat de rechtbank Zwolle bevoegd was om de zaak te behandelen. Daarbij wordt vooropgesteld, dat, naar algemeen wordt aangenomen, voor de relatieve bevoegdheid van de rechtbank beslissend is de situatie bij aanvang van de vervolging. De eerste daad van vervolging tegen verdachte was het vorderen van een machtiging tot het opnemen van telecommunicatie, en die vordering is op 15 augustus 2003 door de officier van justitie gericht aan de rechter-commissaris in strafzaken te Zwolle. Deze heeft zich kennelijk bevoegd geacht van de vordering kennis te nemen, en de vordering toegewezen. De verdediging heeft noch tegenover de rechter-commissaris, noch tijdens de raadkamerbehandelingen, noch ter terechtzitting in eerste aanleg op enige wijze doen blijken, dat zij de bevoegdheid van de rechter-commissaris te Zwolle en van de rechtbank te Zwolle niet aanvaardt.
Er is niet gesteld, noch aannemelijk geworden, dat het recht van verdachte op een eerlijk proces door het vervolgen van verdachte voor de rechtbank Zwolle op enige wijze in het gedrang is geweest. In het bijzonder acht het hof geenszins aannemelijk, dat het openbaar ministerie de zaak bij de rechtbank te Zwolle heeft willen aanbrengen met enig voor verdachte ongunstig motief; veeleer lijkt het erop, dat bij de keuze voor dit college het toeval een rol heeft gespeeld in die zin, dat het landelijk parket omwille van een goede verdeling van werklast deze zaak aan het parket te Zwolle heeft toebedeeld, waarna de officier van justitie te Zwolle zonder zich verder te verdiepen in bevoegdheidsproblemen een vordering heeft aanhangig gemaakt bij “zijn” of “haar” rechter-commissaris. Nu deze zichzelf bevoegd heeft geacht, en de gevorderde machtiging heeft gegeven, was de zaak aanhangig bij de rechtbank te Zwolle, en kon de officier van justitie verdachte dagvaarden voor de rechtbank te Zwolle.
Het hof neemt voorts in aanmerking, dat het voor verdachte ongetwijfeld zeer bezwaarlijk zou zijn, als de zaak (met voortzetting van de voorlopige hechtenis) na een arrest waarin de rechtbank Zwolle onbevoegd zou worden verklaard, alsnog zou worden aangebracht bij een andere rechtbank; daarmee zou ongetwijfeld kostbare tijd verloren gaan, en het zou veel langer duren voordat inzake de wel door de verdediging aangesneden kwesties zou zijn beslist.
Op grond van het bovenstaande ziet het hof alles afwegende geen grond om de rechtbank te Zwolle onbevoegd te verklaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen nu het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Verweer met betrekking tot onrechtmatig verkregen bewijs
De verdediging heeft betoogd, dat (aldus de pleitnota), “de gang van zaken (bij de opsporing) in casu als onrechtmatig valt aan te merken zodanig dat alle handelingen en bewijzen welke voortvloeien uit de gelegde taps en welke mogelijk zijn gemaakt door de positiebepaling van Verga middels de gps-installatie, waaronder dus ook de observatie en de uiteindelijke aanhouding, dienen te worden uitgesloten van het bewijs.” Het hof tekent aan, dat het aldus geformuleerde verweer, ook gelet op de voorafgaande argumentatie, ernstig in helderheid tekortschiet.
Het hof overweegt het volgende.
Het onderzoek is aangevangen met een rechtshulpverzoek dat op 15 augustus 2003 door het Kernteam Zuid-Nederland, Unit Synthetische Drugs, is ontvangen. Er volgden aanvullende rechtshulpverzoeken. De Nederlandse opsporingsautoriteiten hebben aan die verzoeken gevolg gegeven, waarna door de officier van justitie te Zwolle is besloten tot een zelfstandig opsporingsonderzoek. Het hof is van oordeel, dat geen rechtsregel zich ertegen verzet, dat onderzoekshandelingen die zijn verricht op verzoek van een verdragspartner in het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken ten grondslag worden gelegd aan een eigen onderzoek, ingesteld door de aangezochte verdragspartner. In casu heeft de officier van justitie op grond van de in het kader van de rechtshulp verrichte onderzoeksresultaten rechtmatig beslist zelf een vordering tot het opnemen van telecommunicatie in te stellen. Ook stond het de officier van justitie vrij de resultaten van de stelselmatige observatie te gebruiken in het eigen onderzoek.
Voorts mocht de officier van justitie ervan uitgaan, en gaat ook het gerechtshof ervan uit, dat de Zweedse autoriteiten op rechtmatige wijze hun onderzoek waren aangevangen, nu Ahlstrand, lid van het Zweedse openbaar ministerie, heeft bericht, dat het afluisteren van verdachtes telefoongesprekken was geschied op last van de bevoegde rechter te Göteborg, en dat het plaatsen van een baken voor plaatsbepaling was geschied door een daartoe gerechtigde functionaris. Ten onrechte beklaagt de raadsman zich erover, dat de rechtbank aannam, dat de plaatsing van het baken is geschied op last van “de rechter”: dat heeft de rechtbank niet overwogen, de aangehaalde brief bevat dan ook slechts de mededeling, dat tot die plaatsing was overgegaan in overeenstemming met het Zweedse recht. Het hof is van oordeel, dat voor een nader onderzoek naar die voorgeschiedenis geen grond is, nu er geen ernstige grond bestaat om aan de rechtmatigheid naar Zweeds recht van die telefoontaps en observatiemaatregelen te twijfelen, en bovendien de resultaten van de observatie per GPS niet als bewijsmiddel worden gebezigd.
Het hof verwerpt het verweer.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 29 augustus 2003 te Hapert in de gemeente Bladel en/of in de gemeente Eersel en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk buiten Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, 56.375 XTC-pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of MDEA en/of amfetamine en/of N-ethyl-MDA en/of MDA zijnde middelen als bedoeld in de bij de wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers heeft verdachte op 29 augustus 2003 op een parkeerplaats bij de A-67 nabij Eersel een autowiel, waarin bovengenoemde hoeveelheid XTC-pillen waren verpakt en verborgen, van de mededader in ontvangst genomen en ten vervoer aangenomen en vervolgens het met bestemming naar het buitenland, te weten België en/of Spanje, vervoerd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf
ten aanzien van het primair bewezenverklaarde:
Het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren. De verdachte is in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde wederom wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte had het voornemen een enorm grote hoeveelheid XTC-pillen, verstopt in een reservewiel van een personenauto, een wiel dat hij in ontvangst had genomen van zijn mededader, te vervoeren van Nederland naar Spanje. De onder verdachte inbeslaggenomen hoeveelheid XTC-pillen vertegenwoordigt een aanzienlijke waarde. Verdachte heeft welbewust gehandeld om er naar mag worden aangenomen zelf financieel beter van te worden. Deze pillen bevatten de stof MDMA. Deze stof is een ernstige bedreiging voor de gezondheid van de gebruikers hiervan en kan leiden tot allerlei maatschappelijke problemen van gezondheid en sociale veiligheid. Derhalve komt alleen een vrijheidsbenemende straf van na te melden duur in aanmerking.
Het hof is van oordeel dat voor dit feit, gezien de ernst, niet kan worden volstaan met oplegging van de straf zoals die door de advocaat-generaal is gevorderd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr Van Kuijck, voorzitter,
mrs Denie en Besier, raadsheren,
in tegenwoordigheid van Van Lieshout-Witjes, griffier,
en op 4 november 2004 ter openbare terechtzitting uitgesproken.