ECLI:NL:GHARN:2004:AR5686

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
19 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03-02459
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • N.E. Haas
  • J.B.H. Röben
  • A.M. van Amsterdam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelasting en de kwalificatie van elektrische bewegingsbanken als sportbeoefening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 19 oktober 2004 uitspraak gedaan in een geschil over de toepassing van de omzetbelasting op de diensten van een onderneming die elektrische bewegingsbanken aanbiedt. De belanghebbende, die onder de naam '[a-salon]' een onderneming exploiteert, biedt klanten de mogelijkheid om op deze banken te liggen, die zijn ontworpen om de spieren te stimuleren. De Inspecteur van de Belastingdienst had eerder aangegeven dat het lage BTW-tarief van toepassing was op deze diensten, omdat het gebruik van de banken als sportbeoefening werd beschouwd. Echter, in een latere brief kwam de Inspecteur op dit standpunt terug en stelde hij dat het hoge BTW-tarief van toepassing was.

De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak van 1 april 2003 tot en met 30 juni 2003, waarbij de Inspecteur een bedrag van € 1.105 aan enkelvoudige belasting had opgelegd. De kern van het geschil was of het gebruik van de banken kan worden gekwalificeerd als sportbeoefening in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968.

Het Hof oordeelde dat het gebruik van de banken niet kan worden beschouwd als sportbeoefening. Het enkele feit dat spieren reageren op de bewegingen die door de banken worden opgewekt, is onvoldoende om te spreken van actieve sportbeoefening. Het Hof benadrukte dat er een zekere mate van actieve inspanning van het eigen lichaam vereist is, wat bij het gebruik van de banken niet het geval is. Bovendien werd opgemerkt dat de wetgever de vrijstelling voor sportbeoefening heeft ingevoerd om actieve sportbeoefening te bevorderen.

Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en het Hof achtte geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken een verzoek in te dienen voor een schriftelijke uitspraak ter vervanging van de mondelinge uitspraak.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
eerste meervoudige belastingkamer
nummer 03/02459
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : [X], h.o. “[a-salon]”
te : [Z]
verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/ [P]
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
betreft : naheffingsaanslag omzetbelasting
tijdvak 1 april 2003 tot en met 30 juni 2003
nummer : [01.F.01.3501]
mondelinge behandeling : op 5 oktober 2004 te Arnhem
waarbij verschenen : belanghebbende tot bijstand vergezeld van haar echtgenoot [Y] alsmede [de Inspecteur]
gronden:
1. Belanghebbende exploiteert onder de naam “[a-salon]” een onderneming. De onderneming bestaat uitsluitend uit het gelegenheid geven aan klanten om op de bij haar geïnstalleerde zogenaamde bewegingsbanken (hierna: de banken), de spieren te versterken. De voornoemde banken zijn dezelfde als die welke voor het zogenoemde “slenderen” worden gebruikt: een methode die wordt toegepast voor een combinatie van spierversteviging en gewichtsvermindering.
2. In belanghebbendes salon staat een tiental banken, die bij een normale trainingssessie alle worden gebruikt. Elk van de banken is gericht op het stimuleren van een specifieke groep van spieren en wordt elektrisch in beweging gezet. De daarop in de bank ontstane beweging deelt zich vervolgens mee aan de desbetreffende spieren van de op die bank liggende klant. De onderneming heeft ter zake deskundig personeel.
3. Belanghebbendes klanten zijn voor het overgrote deel personen die tengevolge van diverse lichamelijke klachten een (zeer) beperkte mobiliteit hebben, welke door het gebruik van de banken kan verbeteren en in bepaalde gevallen zelfs zeer sterk is verbeterd.
4. Bij brief van 29 maart 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende desgevraagd meegedeeld dat op de door de onderneming verrichte diensten het lage BTW-tarief van toepassing is, omdat het gebruiken van de banken is aan te merken als sportbeoefening, zoals bedoeld in de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 behorende post b. 3 van Tabel I.
5. Bij brief van 14 oktober 2002 is de Inspecteur op dit standpunt teruggekomen en heeft hij belanghebbende medegedeeld, dat op de bedoelde diensten het hoge BTW-tarief van toepassing is en voorts dat deze tariefstoepassing, gelet op het vertrouwensbeginsel, eerst met ingang van 1 januari 2003 behoeft te worden ingevoerd.
6. Belanghebbende heeft voor het tweede kwartaal van 2003 aangifte gedaan naar het lage BTW-tarief. De Inspecteur heeft de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van een bedrag van € 1.105 aan enkelvoudige belasting, welk bedrag als zodanig tussen partijen niet in geschil is.
7. Partijen verschillen van mening of het gebruiken van de banken al dan niet beschouwd moet worden als “sport-beoefening” als bedoeld in voornoemde post b. 3 van Tabel I.
8. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en is op grond daarvan van mening dat de desbetreffende diensten belast moeten worden naar het lage tarief, de Inspecteur beantwoordt deze vraag in tegengestelde zin en staat in dezen toepassing van het hoge tarief voor.
9. Het enkele feit dat spieren van een op de bank liggende persoon reageren op bewegingen/trillingen en dergelijke welke in de bank elektrisch zijn opgewekt, kan er niet toe leiden dat de daardoor in het lichaam ontstane reactie als beoefening van sport kan worden beschouwd. Daarvoor is onder meer nodig een zekere mate van actieve inspanning van het eigen lichaam, die bij het onderhavige gebruik van de banken niet aanwezig is.
10. Het Hof wijst erop dat uit de parlementaire geschiedenis van de onderhavige vrijstelling blijkt dat de wetgever de vrijstelling bepaaldelijk heeft ingevoerd met het oog op de bevordering van de actieve sportbeoefening. Het Hof is van oordeel, dat ook naar het spraakgebruik beoordeeld, het hiervoor omschreven gebruiken van de banken geenszins onder beoefenen van sport kan worden gebracht.
11. De Inspecteur is voorts gerechtigd een eerder door hem ingenomen standpunt te verlaten en te vervangen door een ander, zijns inziens beter, standpunt. Hij dient dan wel bij het verwezenlijken van zijn herziene opvatting jegens de belastingplichtige de beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen. Dit laatste heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof naar behoren gedaan door ten aanzien van belanghebbende eerst over het tweede kwartaal van het jaar 2003 daadwerkelijk het hoge tarief op de verrichte diensten toe te passen, nadat hij de wijziging van zijn standpunt reeds in het najaar van 2002 aan belanghebbende had medegedeeld.
12. Het beroep van belanghebbende is niet gegrond.
proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
beslissing:
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 19 oktober 2004 door mr. N.E. Haas, voorzitter, mr. J.B.H Röben en dr. mr. A.M. van Amsterdam, raadsheren.
De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, De voorzitter,
(L.A. Aalbersberg) (N.E. Haas)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.