Parketnummer: 21-003449-04
Uitspraak dd.: 3 december 2004
TEGENSPRAAK
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 26 mei 2004 in de strafzaak tegen
Goran P,
geboren te,
wonende te ,
thans verblijvende in.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 18 oktober 2004 en 19 november 2004 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen nu het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt en daarom opnieuw recht doen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage IIa en voor de inhoud van de nadere omschrijving van de tenlastelegging bijlage IIb).
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
(zie voor de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III).
Overweging met betrekking tot de betrouwbaarheid van de bewijsmiddelen
De raadsman heeft betoogd dat – kort gezegd - de verklaringen van medeverdachten M en Ö met betrekking tot de wetenschap en de rol van verdachte inconsistent zijn en eerst werden afgelegd nadat de beperkende maatregelen tegen hen werden opgeheven. Mede op grond hiervan kan naar het oordeel van de raadsman niet overtuigend bewezen worden dat verdachte de hem tenlastegelegde feiten heeft gepleegd.
Het hof verwerpt het verweer.
Uit het dossier kan blijken dat medeverdachte M verdachte in eerste instantie zoveel mogelijk heeft willen afschermen met betrekking tot diens aandeel in de feiten (verklaring medeverdach-te M, blz. 353). Overigens heeft medeverdachte M vanaf zijn eerste verhoren verklaard dat verdachte wetenschap had van het plan om Maja te vermoorden. Enkel op het punt van ver-dachtes betrokkenheid bij het touw is medeverdachte M op enig moment anders (en belastend) gaan verklaren.
Medeverdachte Ö heeft evenals medeverdachte M vanaf het begin verklaard dat verdachte op de hoogte was van het plan om Maja te gaan vermoorden. Eerst in latere verhoren verklaart medeverdachte Ö dat verdachte het touw heeft gepakt en aan medeverdachte M heeft aangereikt.
Het hof stelt vast dat zowel medeverdachte M als medeverdachte Ö met betrekking tot ver-dachtes wetenschap ten aanzien van het plan om Maja te vermoorden vanaf de eerste verhoren verschillende malen, uitvoerig en consistent hebben verklaard. Hierbij zij opgemerkt dat deze verhoren plaats vonden terwijl aan beiden beperkende maatregelen waren opgelegd. In zoverre snijdt de stelling van de raadsman dat deze verklaringen mogelijk op elkaar zijn afgestemd en dus niet betrouwbaar zijn, geen hout.
Het hof acht de redenen die medeverdachte M heeft aangevoerd om nader te verklaren over het aandeel van verdachte niet onbegrijpelijk. Uit de nadere verklaringen blijkt ook niet dat medeverdachte M aan verdachte een vooraanstaande rol heeft willen toedichten. Dit is des te aannemelijker geworden nu de nadere verklaringen van medeverdachte M in grote lijnen worden gesteund door die van medeverdachte Ö. Het enkele feit dat deze verklaringen werden afgelegd ná het opheffen van de beperkende maatregelen, is niet voldoende om de betrouw-baarheid daarvan in twijfel te trekken.
Hoewel ten aanzien van verdachte belastende verklaringen zijn afgelegd, heeft hij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geen verklaring over de feiten meer willen afleggen, hetgeen voor de hand zou hebben gelegen. Verdachte is, ondanks herhaalde pogingen van het hof, blijven weigeren nader te verklaren. Hierdoor heeft het hof geen inzicht kunnen krijgen in feiten en omstandigheden, waaraan de belastende verklaringen nader zouden kunnen worden getoetst. Mede om die reden gaat het hof er van uit dat de verklaringen van medeverdachte M en medeverdachte Ö, in onderling verband en samenhang bezien, betrouwbaar zijn te achten. Het hof bezigt deze dan ook voor het bewijs.
Overweging met betrekking tot de mogelijkheid van verdachte zich te distantiëren van het delict
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat zijn cliënt niet bij machte was om in te grijpen op het moment dat Maja werd gewurgd omdat hij in een shocktoestand kwam te verkeren. Voorts zou naar het oordeel van de raadsman verdachtes psychische gesteldheid hem hebben belet zich te distantiëren van het delict.
Het hof verwerpt het verweer. Hoewel – zoals hierna nog wordt overwogen - niet valt uit te sluiten dat de door de deskundigen vastgestelde stoornis enige betekenis kan hebben gehad gedurende het plegen van de feiten, blijkt uit de bewijsmiddelen dat verdachte op verschillende momenten zeer wel in staat was om te handelen, te communiceren en/of zijn wil te bepalen. Zo heeft hij het touw aangereikt aan medeverdachte M, heeft hij de weg gewezen naar de Beren-donck en heeft hij de handtas van Maja doorzocht. Daarnaast heeft hij zijn verdere medewer-king aan de uitvoeringshandelingen van zowel de moord als het verbranden van het lichaam geweigerd, heeft hij het nut van het verbranden van het lichaam in de auto ter discussie gesteld en heeft hij zijn medeverdachte M erop geattendeerd dat ook de handtas moest worden ver-brand.
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat de geestestoestand van ver-dachte niet van zodanige invloed is geweest dat verdachte door een shocktoestand niet bij machte was zich te distantiëren van het delict.
Overweging met betrekking tot de deelneming van verdachte
Het hof overweegt op grond van de bewijsmiddelen met betrekking tot feit 1 in het bijzonder dat:
1. verdachte op de hoogte was van het plan om Maja door middel van XTC-pillen om het leven te brengen;
2. verdachtes medeverdachte M hem één of twee dagen vóór de moord heeft gebeld met de mededeling dat hij Maja wilde gaan vermoorden;
3. verdachtes medeverdachte M hem op de dag van de moord, kort voordat verdachte in de auto stapte waarin Maja werd vermoord, heeft meegedeeld dat het “nu een goede kans was om Maja af te maken”;
4. verdachte op de bewuste avond tijdens een plaspauze aan medeverdachte Ö heeft ge-vraagd “waarom gaan jullie Maja vermoorden”, waarop medeverdachte Ö heeft geantwoord dat medeverdachte M dat wilde, waarna verdachte weer in de auto is gestapt;
5. verdachte kort voor en/of tijdens de wurging van Maja een in de auto liggend touw heeft aangereikt aan zijn medeverdachte M, welk touw om Maja’s keel/hals werd aangebracht en aangetrokken.
Het hof is van oordeel dat uit de eerste twee hiervoor genoemde feiten en omstandigheden blijkt dat verdachte algemene wetenschap heeft verkregen omtrent een plan om Maja te vermoorden. Uit de sub 3 en 4 genoemde feiten en omstandigheden blijkt dat verdachte concrete wetenschap over de aanstaande moord heeft verkregen en dat hij ten minste op twee momenten bewust de keuze heeft gemaakt om zich aan te sluiten bij de gemaakte moord-plannen van zijn medeverdachten en de uitvoering daarvan. Uit de sub 5 genoemde feiten en omstandigheden blijkt bovendien dat verdachte zelf een substantiële handeling heeft verricht om de verwurging/verstikking en dus de moord te laten slagen.
Op grond van het vorenstaande is naar het oordeel van het hof sprake van een zodanig bewuste, nauwe en volledige samenwerking dat verdachte is aan te merken als medepleger van de moord op Maja Bradaric.
Het hof overweegt op grond van de bewijsmiddelen met betrekking tot feit 2 in het bijzonder dat:
6. verdachte, teneinde zich en zijn medeverdachten van het lichaam te ontdoen of weg te voeren, de weg heeft gewezen naar recreatieplas Berendonck;
7. verdachte in ieder geval na de moord wetenschap had van het plan om het lichaam van Maja Bradaric met benzine te overgieten en te verbranden, getuige zijn opmerking dat verbranden niet verstandig was omdat – kort gezegd – men via gebitsherkenning altijd achter de identiteit van het slachtoffer kon komen;
8. verdachte zich op geen enkel moment gedistantieerd heeft van het delict;
9. verdachte na de moord op Maja en nadat hij haar handtas heeft doorzocht, tegen medeverdachte M heeft gezegd toen Maja in brand werd gestoken: “vergeet die tas niet mee te nemen, want ik heb hem aangeraakt”.
Uit deze feiten en omstandigheden blijkt onmiskenbaar dat verdachte wetenschap had van het plan om Maja’s lichaam weg te voeren en te verbranden om de moord te verheimelijken, dat hij zich daarvan rekenschap heeft gegeven, dat hij aanwezig is geweest bij alle uitvoeringshande-lingen, daar zelfs enige bijdrage aan heeft geleverd en zonder zich daarvan te distantiëren, en dat hij heeft toegekeken hoe het lichaam van Maja door zijn medeverdachten werd overgoten met benzine en verbrand.
Op grond van het vorenstaande is naar het oordeel van het hof sprake van een zodanig bewuste, nauwe en volledige samenwerking dat verdachte is aan te merken als medepleger van het wegvoeren en verbranden van het lichaam van Maja Bradaric, teneinde het feit of de oorzaak van haar overlijden te verhelen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven
ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde:
Het medeplegen van:
moord.
ten aanzien van het onder 2 primair bewezenverklaarde:
Het medeplegen van:
een lijk verbranden en wegvoeren, gepleegd met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Toepassing sanctierecht volwassenen
De advocaat-generaal heeft gesteld dat ten aanzien van verdachte het sanctierecht voor volwassenen moet worden toegepast. De raadsman heeft zulks tegengesproken.
Het hof overweegt:
Verdachte was ten tijde van het plegen van de feiten zestien jaren oud. In beginsel wordt ten aanzien van zestienjarige daders het jeugdstrafrecht toegepast. Artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht voorziet in de mogelijkheid om ten aanzien van jeugdigen het sanctierecht voor volwassenen toe te passen, mits aan een van de daar genoemde criteria is voldaan. Het hof ziet zowel in de ernst van de begane feiten, als in de persoonlijkheid van verdachte (zoals kan blijken uit het omtrent hem opgemaakte multi-disciplinair rapport), als in de omstandigheden waaronder het feit is begaan (met twee meerderjarige vrienden als medeverdachten), aan-leiding om aan dit artikel toepassing te geven.
Strafoplegging
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden-, de navolgende omstandigheden.
Verdachte is direct betrokken geweest bij de gruwelijke moord op de zestienjarige Maja Brada-ric. Verdachte had wetenschap van de plannen om Maja om het leven te brengen maar dat heeft hem er niet toe bewogen zich van die plannen en van de uitvoering daarvan te distan-tiëren. In plaats daarvan is verdachte op de betreffende avond in de auto gestapt met zijn medeverdachten en het niets vermoedende slachtoffer, heeft hij toegekeken hoe zijn mede-verdachten haar langdurig wurgden en heeft hij zelfs een touw aangereikt op verzoek van een van hen. Door deze weerzinwekkende moord, waarvoor geen enkel begrijpelijk motief is aange-voerd, is de rechtsorde in zeer ernstige mate geschokt. Deze schok is nog vergroot doordat het feit werd gepleegd door daders die Maja tot haar vriendenkring rekende en die zij dus mocht vertrouwen. Mede ook in dat licht bezien moet haar doodsstrijd, die mogelijk een half uur heeft geduurd, een vreselijke geweest zijn.
Ook na de moord hebben verdachte en zijn medeverdachten op een wijze gehandeld die nau-welijks is te bevatten. Niet alleen hebben zij het lichaam van Maja weggevoerd, met benzine overgoten en in brand gestoken waardoor het gruwelijk werd verminkt, maar vervolgens hebben zij zich ook naar de buitenwereld toe – zelfs tegenover de uiterst ongeruste ouders van Maja – gedragen alsof zij geen weet hadden van hun daad.
Door deze feiten hebben verdachte en zijn medeverdachten onvoorstelbaar en onherstelbaar leed aangericht bij de nabestaanden en de vrienden van het slachtoffer, alsmede bij de mede-leerlingen en leerkrachten van haar school. Voor de ouders van Maja, die hun enig kind hebben verloren, is ook een jaar na de moord niet duidelijk waarom hun dochter heeft moeten sterven. Duidelijk is wel dat niets hun immense verdriet zal kunnen verzachten.
Het hof houdt bij de stafoplegging rekening met het blanco strafblad, met de jeugdige leeftijd van verdachte en met zijn - in relatie tot zijn medeverdachten – aanmerkelijk kleinere aandeel en rol bij de voorbereiding en de uitvoering van de bewezenverklaarde feiten. Daarnaast betrekt het hof bij zijn oordeel het omtrent verdachte opgemaakte multi-disciplinair diagnostisch onder-zoeksrapport van J.J.I. Den Hey-Acker, opgemaakt door onder anderen drs J.C.P.M. de Veth, psycholoog en drs F.J.M. Hafkenscheid, psychiater, gedateerd 25 maart 2004. Hieruit blijkt van een dissociatief beeld bij verdachte in het kader van een chronische posttraumatische stress-stoornis. Hoewel de onderzoekers vanwege verdachtes zwijgen over het delict, niets kunnen zeggen over verdachtes toerekeningsvatbaarheid, valt niet uit te sluiten dat genoemde stoornis enige betekenis heeft gehad gedurende het plegen van de feiten.
Alles afwegende is een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur op zijn plaats. De rechtbank heeft aan verdachte een gevangenisstraf opgelegd van drie jaren, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Zowel verdachte als de officier van justitie zijn in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de tenlastegelegde feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren. Naar het oordeel van het hof doet de door de rechtbank opgelegde straf – mede gelet op de andersluidende bewezenverklaring – geen recht aan de ernst van de feiten en de om-standigheden waaronder deze zijn begaan. Het hof zal daarom een hogere straf opleggen dan de rechtbank maar ziet in hetgeen hiervoor is overwogen aanleiding om een enigszins lagere straf op te leggen dan door de advocaat-generaal gevorderd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 57, 77b, 151 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenis-straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr Vegter, voorzitter,
mrs Van den Heuvel en Boekhorst Carrillo, raadsheren,
in tegenwoordigheid van Wormgoor, griffier,
en op 3 december 2004 ter openbare terechtzitting uitgesproken.