ECLI:NL:GHARN:2004:AR7673
Gerechtshof Arnhem
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Onrechtmatige aanslag op basis van strafrechtelijke vermoedens en schadevergoeding voor rechtsbijstandskosten
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 19 november 2004, stond de onrechtmatigheid van een belastingaanslag centraal. De belanghebbende, aangeduid als [X], had een aanslag ontvangen van de Inspecteur van de Belastingdienst [P], die was gebaseerd op strafrechtelijke vermoedens. Deze aanslag, gedateerd op 29 december 2000, betrof een inkomstencorrectie van ƒ 250.000 wegens vermoedelijk zwart genoten inkomsten. Na bezwaar van de belanghebbende werd deze inkomstencorrectie op 28 juni 2002 door de Inspecteur volledig teruggenomen. De belanghebbende verzocht echter om schadevergoeding voor de kosten van rechtsbijstand die hij had gemaakt in de bezwaarfase, maar dit verzoek werd door de Inspecteur afgewezen.
De strafrechter sprak de belanghebbende op 16 april 2004 in hoger beroep vrij van de hem ten laste gelegde feiten. Het Gerechtshof oordeelde dat de aanslag, die was opgelegd op basis van niet hard te maken strafrechtelijke vermoedens, onrechtmatig was. Het Hof stelde dat er geen andere eisen gesteld mogen worden voor de toewijsbaarheid van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht dan die voor een vordering tot schadevergoeding op basis van onrechtmatige daad. Het Hof concludeerde dat de overheid verplicht is de door de belanghebbende geleden schade te vergoeden, die bestond uit € 7.431,54 aan kosten voor rechtsbijstand.
Het Gerechtshof verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking had op de schadevergoeding, en veroordeelde de Staat tot betaling van de schadevergoeding en het griffierecht. De proceskosten aan de zijde van de belanghebbende werden vastgesteld op € 644. De mondelinge uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. J.P.W.H.T. Becks, en er werd opgemerkt dat tegen deze mondelinge uitspraak geen beroep in cassatie mogelijk was. De belanghebbende had de mogelijkheid om binnen vier weken een verzoek in te dienen voor vervanging van de mondelinge uitspraak door een schriftelijke uitspraak.