24 augustus 2004
derde civiele kamer
rolnummer 2001/31
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellant],
wonende op het schip “[...]”, afgemeerd te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr O. Surquin,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
procureur: mr J.M. Bosnak.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de tussenvonnissen van 17 februari 2000 en 5 oktober 2000 die de rechtbank Arnhem tussen appellant (hierna te noemen: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) als eiser heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 21 december 2000 aangezegd van het tussen-tussenvonnis van 5 oktober 2000 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] zeven grieven tegen het bestreden tussenvonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en gevorderd dat het hof het tussenvonnis van 5 oktober 2000 vernietigt en, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaart in zijn vorderingen, althans de vorderingen afwijst, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest het bestreden vonnis bekrachtigt met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties.
2.4 Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. In het procesdossier ontbraken (gedeelten van) de producties 5 en 6 bij conclusie van eis die in eerste aanleg kennelijk wel waren overgelegd. Na het daartoe strekkend telefonisch verzoek van het hof d.d. 28 juni 2004 heeft [geïntimeerde] deze producties bij brief van 2 juli 2004 alsnog aan het hof doen toekomen.
3.1 De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.7 van haar vonnis van 17 februari 2000 en in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.3 van haar vonnis van 5 oktober 2000 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen als zodanig geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
3.2 Op grond van hetgeen verder is gesteld en niet of onvoldoende weersproken, kan hieraan het volgende vaststaande feit worden toegevoegd.
- In november 2000 heeft [geïntimeerde] de hem toebehorende haven in eigendom overgedragen aan [...] Vastgoed B.V.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 De zaak gaat, kort samengevat, over het volgende.
Bij de berging op 18 mei 1998 van een aan [appellant] in eigendom toebehorende houten kotter zijn delen van die kotter in het water van de destijds aan [geïntimeerde] in eigendom toebehorende haven terecht gekomen. Na de berging hebben opruimingswerkzaamheden plaatsgevonden.
Stellende dat er zich nog delen van de kotter op/in de bodem en het slib van de haven bevinden heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg - zakelijk samengevat - gevorderd: 1) een verklaring voor recht dat [appellant] door de wijze waarop hij de kotter heeft doen bergen onoordeelkundig en aldus onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld, 2) veroordeling van [appellant] tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat, 3) veroordeling van [appellant] tot de totale en deskundige verwijdering van alle hout- en andere resten van het schip in en op de bodem van de haven ingevolge waarvan ernstige milieuverontreiniging heeft plaatsgevonden en nog verder zal plaatsvinden, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom, en 4) veroordeling van [appellant] tot het deponeren van een voorschot ter hoogte van de vast te stellen bergingskosten, eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom.
Bij het bestreden tussenvonnis van 5 oktober 2000 heeft de rechtbank overwogen dat [geïntimeerde] in zijn vordering onder 1) niet-ontvankelijk verklaard zal worden. Voorts heeft zij overwogen dat [appellant] aansprakelijk is voor de mogelijke schade ontstaan door resten die zich nog op en/of in de bodem van de haven bevinden. Naar het oordeel van de rechtbank staat voldoende vast dat zich nog een of meer delen van de kotter op de bodem van de haven bevinden en dat zich hierbij ook een of meer delen bevinden die gevaar voor schroeven van andere schepen kunnen opleveren. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat voor de gevorderde schadestaatprocedure geen plaats is en dat de schade meteen zal worden begroot. In dat kader heeft zij enkele schadeposten beoordeeld en voorts in het dictum, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van een akte door [geïntimeerde] ter adstructie van een andere schadepost.
4.2 Volgens het te dezen toepasselijke art. 337 lid 2 Rv. (oud) staat van het bestreden tussenvonnis hoger beroep open voordat het eindvonnis is gewezen, aangezien de rechtbank het hoger beroep vóór het eindvonnis niet heeft uitgesloten.
4.3 [appellant] stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde], nu hij sedert november 2000 geen eigenaar meer is van de haven, geen rechtens te respecteren belang (meer) heeft bij de door hem ingestelde vorderingen, zodat hij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen althans deze vorderingen moeten worden afgewezen.
Dit verweer wordt verworpen. De enkele verkoop en eigendomsoverdracht hebben nog niet ten gevolge dat [geïntimeerde] niet meer voldoende belang heeft bij zijn vordering 3) tot verwijdering van de restanten van het schip van [appellant], respectievelijk 4) tot deponering van een voorschot ter hoogte van de bergingskosten, of bij zijn vordering 2) tot schadevergoeding nader op te maken bij staat, aangezien de verkoop en eigendomsoverdracht op zichzelf nog niet impliceren dat [geïntimeerde] voldoende belang bij de bruikbaarheid van de haven verliest en wat de schadevergoeding betreft, omdat deze ook de periode tot de eigendomsovergang kan betreffen.
4.4 Aan haar beoordeling van de vordering tot schadevergoeding heeft de rechtbank, gelet op haar rechtsoverwegingen 3.3 tot en met 3.5 van het bestreden vonnis, ten grondslag gelegd dat voldoende vast staat dat zich nog een of meer delen van de kotter op de bodem van de haven bevinden die gevaar voor scheepsschroeven (kunnen) opleveren.
4.5 Met grief 2 richt [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 3.4 van het bestreden vonnis dat op grond van de gang van zaken bij de berging en de overgelegde foto’s voldoende vast staat dat zich nog een of meer delen van de kotter op de bodem van de haven bevinden.
4.5.1 Deze grief faalt. Dat er zich nog een of meer delen van de kotter op de bodem van de haven bevinden, volgt uit het rapport van ing. [K.] van PRC Bouwcentrum d.d. 23 september 1998 (CvE prod. 5).
Het doel van het onderzoek van ing. [K.] was te beoordelen of tijdens het onderzoek uit de haven opgedoken houtresten afkomstig zijn van de houten kotter van [appellant]. Volgens het rapport zijn de opgedoken stukken onderzocht op uiterlijke kenmerken en vergeleken met de foto’s welke bij het lichten van de kotter zijn gemaakt en met de spaarzame reststukken welke zich bevonden in het schip ms Alstertal en op de kade. Ing. [K.] heeft gemotiveerd geconcludeerd dat van de op tien verspreid liggende locaties opgedoken zeventien afzonderlijke resten er veertien dezelfde kenmerken qua vorm, houtsoort, aantasting, bewerking en/of afwerking vertonen als het hout van de kotter zoals zichtbaar op bij de berging gemaakte foto’s, en dat het zeer waarschijnlijk tot zeker is dat deze veertien resten van het schip afkomstig zijn (rapport blz 9). Blijkens de toelichting op de grieven 2 tot en met 6 richten de bezwaren van [appellant] zich niet tegen deze conclusies van ing. [K.].
4.5.2 Voor zover met de grieven 4 en 5 wordt betoogd dat aan het rapport van ing. [K.] te dezen geen waarde mag worden toegekend falen deze evenzeer. Voor zover hiermee wordt gedoeld op het in eerste aanleg gevoerde verweer dat, nu [appellant] niet bij het onderzoek betrokken is geweest, gelet op het bepaalde in art. 222 Rv. (bedoeld is kennelijk art. 222 lid 2 Rv (oud), hof) met het rapport geen rekening mag worden gehouden (CvD sub 6), wordt dit verweer verworpen. Genoemde bepaling is niet van toepassing, nu ing. [K.] niet door de rechtbank tot deskundige is benoemd. Voorts zijn er geen aanwijzingen dat ing. [K.] zijn onderzoek niet onpartijdig en naar beste weten heeft volbracht. Hierbij is van belang dat de conclusies in overwegende mate zijn gebaseerd op een vergelijking van de opgedoken resten met de foto’s van de berging, welke niet door [appellant] zijn betwist. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de problemen rond de totstandkoming van het rapport niet afdoen aan de overtuigingskracht ervan.
4.6 Met de grieven 3 en 6 richt [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 3.5 van het bestreden vonnis dat zich op de bodem van de haven een of meer delen van de kotter bevinden die gevaar voor scheepsschroeven (kunnen) opleveren.
4.6.1 Deze grieven kunnen niet tot vernietiging leiden. Of daadwerkelijk van zodanig gevaar sprake is, kan in het midden blijven. Volgens vaste rechtspraak, zoals [geïntimeerde] ook aan zijn vordering ten grondslag legt, is degene wiens zaak op eens anders perceel terechtkomt (hetgeen inbreuk maakt op diens eigendom), ook al valt hem daarvan op zichzelf geen verwijt te maken, terstond nadat hij van de situatie op de hoogte is gekomen jegens die ander gehouden die zaak van dat perceel te verwijderen en handelt hij door dat na te laten onrechtmatig. Dat het in het onderhavige geval gaat om voorwerpen die zijn terechtgekomen op de bodem van een haven, maakt dat niet anders. Als eigenaar van de bodem van de haven behoeft [geïntimeerde] niet te dulden dat zich van een ander afkomstige voorwerpen op die bodem bevinden ook al leveren deze op zichzelf geen gevaar of hinder op voor (de veiligheid van) de scheepvaart in de haven. De eigenaar van een haven heeft er immers recht op en belang bij dat de bodem daarvan niet wordt belast met voorwerpen, zoals scheepswrakken of uiteengevallen resten daarvan, met het, al dan niet door cumulatie teweeggebrachte, gevolg dat hij zijn haven later niet zonder aanmerkelijke extra kosten kan uitbaggeren en/of anderszins bevaarbaar kan maken voor bij voorbeeld schepen met een grotere diepgang. Voor de toewijsbaarheid van een vordering tot schadevergoeding van [geïntimeerde] als eigenaar van een haven is, anders dan voor de aansprakelijkheid jegens de beheerder van een vaarwater als zodanig (waarover HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 720) - wiens belang is gelegen in het waarborgen van een veilige vaarweg - derhalve met name niet vereist dat de gevaren verbonden aan het niet verwijderen van de voorwerpen zo groot zijn dat zij hem redelijkerwijs tot verwijdering nopen.
4.6.2 Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank bij de verdere beoordeling van de vorderingen van [geïntimeerde] dient uit te gaan van de plicht van [appellant] tot het verwijderen van alle van de kotter afkomstige onderdelen die zich op de bodem van de haven bevinden.
4.7 Met grief 1 verwijt [appellant] de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd te zijn getreden door [appellant] gehouden te oordelen tot vergoeding van de door de rechtbank begrote schade. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.7 van het bestreden vonnis een post verwijderingskosten begroot, de gestelde post gederfde huurinkomsten onvoldoende onderbouwd geoordeeld en [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld zijn kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 BW aan te tonen.
[appellant] grondt zijn verwijt daarop dat [geïntimeerde] heeft gevorderd (petitum sub 3, hof) [appellant] “te veroordelen tot de (..) verwijdering van alle (..) resten van het schip (..) ingevolge waarvan ernstige milieuverontreiniging heeft plaatsgevonden en nog verder zal plaatsvinden (..)” en stelt dat de rechtbank had moeten ingaan op de vraag of sprake was van ernstige milieuverontreiniging. Het hof begrijpt de grief aldus dat de rechtbank slechts die schadeposten had mogen begroten die het gevolg waren van (uitsluitend die) resten die ernstige milieuverontreiniging veroorzaken.
Deze grief faalt. Zij berust op een verkeerde lezing van het petitum. Daarin wordt sub 2 immers gevorderd [appellant] te veroordelen “op grond van deze onrechtmatige daad, inbreukmakende op het eigendomsrecht van eiser, alle door eiser geleden en nog te lijden schade te vergoeden nader op te maken bij staat (..).” Zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.6.2 is overwogen, geldt die aansprakelijkheid alle onderdelen van de kotter die zich nog op de bodem bevinden, ongeacht of deze milieuverontreiniging hebben kunnen veroorzaken.
4.8 Grief 7 maakt aan de wederpartij en het hof niet kenbaar op welke eventuele andere gronden dan hiervoor genoemd de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, zodat aan deze grief voorbij wordt gegaan.
De grieven falen, zodat het bestreden tussenvonnis moet worden bekrachtigd.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussenvonnis van de rechtbank Arnhem van 5 oktober 2000;
verwijst de zaak ter verdere afdoening naar die rechtbank;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 771,-- voor salaris van de procureur en op € 215,55 voor griffierecht;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs Makkink, Steeg en Rank-Berenschot en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 augustus 2004.