23 november 2004
Familiekamer
Rekestnummer 524/2004
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
verzoeker, verder te noemen “de man”,
procureur mr P.A.C. de Vries,
verweerster, verder te noemen “de vrouw”,
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank te Zutphen van 16 december 2003 en 30 maart 2004, uitgesproken onder zaaknummer 57237 FARK 03-1719.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen per fax ter griffie van het hof op 29 juni 2004, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 30 maart 2004. Hij verzoekt het hof die beschikking, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en opnieuw beschikkende de beschikking van de rechtbank te Zutphen van 29 oktober 1998 te wijzigen en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 4 juli 2003 vast te stellen op nihil, althans op een bedrag en met ingang van een datum die het hof juist acht en het verzoek van de vrouw tot verhoging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee jongste kinderen van partijen alsnog af te wijzen.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 10 augustus 2004, heeft de vrouw het verzoek in hoger beroep van de man bestreden. Zij verzoekt het hof de man in dat verzoek niet-ontvankelijk te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
2.3 De mondelinge behandeling heeft op 28 oktober 2004 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door mr P.A. Roscam Abbing, advocaat te Zutphen, en de vrouw bijgestaan door mr W.A.J.M. Staal, advocaat te Deventer.
2.4 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder een brief van de procureur van de man van 15 oktober 2004 met bijlagen.
3.1 Partijen zijn op 1 december 1978 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 29 oktober 1998 heeft de rechtbank te Zutphen echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 19 november 1998 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [R.], op 10 juli 1989;
- [L.], op 26 juli 1991 en
- [B.], op 28 juni 1993,
over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3 Bij voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank voorts, conform de overeenstemming van partijen, bepaald dat de man met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw tot 1 januari 1999 f 1.170,68 per maand en vanaf 1 januari 1999 f 930,68 per maand zal voldoen en als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van genoemde minderjarigen ƒ 400,- per kind per maand. De bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw bedraagt met ingang van 1 januari 2003 ingevolge de wettelijke indexering € 485,98 per maand en de bijdrage in de kosten van verzorging en op voeding van de kinderen € 215,76 per kind per maand.
3.4 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank te Zutphen op 22 september 2003, heeft de man verzocht de beschikking van de rechtbank te Zutphen van 29 oktober 1998 te wijzigen en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 4 juli 2003 vast te stellen op nihil. Bij haar verweerschrift, ingekomen bij genoemde rechtbank op 17 november 2003, heeft de vrouw verweer gevoerd en als zelfstandig verzoek verzocht de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [L.] en [B.] met ingang van 4 juli 2003 vast te stellen op € 335,-, althans op een door de rechtbank juist te achten bedrag. Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de rechtbank de beschikking van 29 oktober 1998 gewijzigd, de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 oktober 2003 op € 304,- per maand vastgesteld, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [L.] en [B.] met ingang van 1 december 2003 op € 335,- per kind per maand en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.5 Bij beschikking van 8 oktober 2003 heeft de rechtbank te Zutphen bepaald dat [R.] zijn gewone verblijfplaats bij de man zal hebben.
3.6 De man is op 20 februari 2002 gehuwd met [H.] (verder te noemen "[H.]"), geboren op 1 april 1961, en vormt met haar, haar twee minderjarige kinderen (van 13 en 15 jaar oud) uit haar eerder huwelijk en sinds 4 juli 2003 ook met [R.] een gezin. Het inkomen van [H.] bij [naam bedrijf] (verder te noemen “[naam bedrijf]”) bedroeg, blijkens de jaaropgave 2003 in dat jaar € 9.931,-. Bij beschikking van 27 april 2004 heeft de kantonrechter in de rechtbank te Zutphen de arbeidsovereenkomst van [H.] ontbonden met ingang van 30 april 2004 en aan haar een ontbindingsvergoeding toegekend van € 2.364,12 bruto. [H.] ontvangt sinds 31 mei 2004 een WW-uitkering van € 485,- bruto/€ 446,- netto per vier weken, te vermeerderen met vakantietoeslag. [H.] ontvangt van de vader van haar kinderen een bijdrage in de kosten van hun verzorging en opvoeding, die in 2003 € 182,98 per kind per maand bedroeg.
Het bruto inkomen van de man bedraagt blijkens de salarisspecificatie van de eerste periode 2004 € 4.532,49 per 4 weken/€ 4.910,10 per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag en een belaste tegemoetkoming in de premie ziektekostenverzekering van € 117,55 per vier weken. De man heeft naast de algemene - en de arbeidskorting recht op de combinatiekorting.
3.7 De lasten van de man en [H.] bedragen per maand:
- € 932,69 aan hypotheekrente;
- € 186,66 aan aflossing/premie levensverzekering gekoppeld aan de hypotheek;
- € 95,- aan overige eigenaarslasten;
- € 221,08 aan premie ziektekostenverzekering, waarop in mindering komt € 18,-, die zijn begrepen in de bijstandsnorm.
- € 43,- aan premie aanvullende ziekenfondsverzekering van [H.] sinds 1 maart 2004.
Het eigenwoningforfait bedraagt € 1.404,- per jaar.
3.8 De vrouw, geboren op 6 augustus 1957, vormde tot 4 juli 2003 met de drie kinderen van partijen en sindsdien met [L.] en [B.] een gezin. Voor het huwelijk van partijen heeft zij fulltime als baliemedewerkster bij een bank gewerkt. In de periode na de geboorte van [R.] tot de geboorte van [L.] heeft zij op basis van een “nul-uren”-contract gedurende circa 15 uur per week bij een bank gewerkt. Daarna is zij volledig gestopt met die werkzaamheden. Vanaf 1999 is zij, aanvankelijk als invalkracht en inmiddels op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gedurende 22 uur per week, wederom bij een bank werkzaam als administratief medewerkster. Haar inkomen bedraagt € 1.116,90 bruto per maand te vermeerderen met vakantietoeslag. Zij heeft recht op de extra heffingskortingen, te weten de (aanvullende) kinder-, de combinatie- en de (aanvullende) alleenstaande ouderkorting. De vrouw is tegen ziektekosten verzekerd krachtens de Ziekenfondswet.
3.9 De lasten van de vrouw bedragen per maand
- € 68,08 aan hypotheeklasten;
- € 95,- aan overige eigenaarslasten;
- € 11,- aan premie aanvullende ziekenfondsverzekering.
Het eigenwoningforfait van de woning bedraagt € 1.056,- per jaar.
4 De motivering van de beslissing
4.1 In geschil zijn de behoefte van de kinderen, de behoeftigheid alsmede de hoogte van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
4.2 De man stelt dat de rechtbank bij de bepaling van de behoefte van de kinderen van partijen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de kinderen van [H.] deel uitmaken van zijn gezin.
Het hof stelt voorop dat uitgangspunt van het rapport kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie uit 1994 van de werkgroep Alimentatienormen is dat de behoefte van de kinderen wordt bepaald door het gezinsinkomen ten tijde van de samenwoning van de ouders of van het inkomen van de onderhoudsplichtige als dat nadien hoger is geworden dan dat gezinsinkomen. Vaststaat dat het gezinsinkomen van partijen ten tijde van de samenwoning f 5.677,-/€ 2.576,- netto per maand bedroeg, te vermeerderen met vakantietoeslag en dat het huidige inkomen van de man € 3.466,- netto per maand inclusief vakantietoeslag bedraagt. Aangezien dit inkomen van de man hoger is dan het gezinsinkomen van partijen ten tijde van het huwelijk is dit hogere inkomen van de man bepalend voor de behoefte van de kinderen. Uitgangspunt van genoemd rapport is voorts de gezinssamenstelling ten tijde van het huwelijk. Dit uitgangspunt wordt niet beïnvloed door de huidige gezinssamenstelling van de man. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op basis van het netto maandinkomen van de man van € 3.466,- en de tabel “Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen” de behoefte van de kinderen van partijen terecht op € 335,- per kind per maand heeft vastgesteld.
4.3 Voor de bepaling van de behoefte van de vrouw heeft de rechtbank de “60%-regel” gehanteerd. Uitgangspunt van deze regel is het netto gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk, waarop in mindering dienen te worden gebracht de kosten van de kinderen. De behoefte van de vrouw kan worden gesteld op 60% van de uitkomst, omdat een huishouding van een alleenstaande relatief duurder is dan die van twee samenwonenden. Partijen zijn het eens met de toepassing van genoemde rekenmethode. Zij zijn echter verdeeld over de hoogte van het in mindering te brengen eigen inkomen van de vrouw. De man stelt dat de door de vrouw te ontvangen extra heffingskortingen als inkomen dienen te worden beschouwd en dat haar netto maandinkomen dientengevolge € 1.287,- bedraagt. De vrouw betwist dat en stelt dat de extra heffingskortingen gebruikt moeten worden om de tekorten voor de kinderen aan te vullen. Het hof is van oordeel dat de door de vrouw te ontvangen heffingskortingen als haar inkomen -dat wordt uitgekeerd door de belastingdienst- dienen te worden beschouwd. Vóór 2001 werden dergelijke kortingen ook als inkomen beschouwd en daarin is door de invoering van de Wet IB 2001 geen verandering gekomen. Op het door de rechtbank becijferde behoeftebedrag van de vrouw van € 1.297,- netto per maand dient dan ook haar netto maandinkomen van € 1.287,- in mindering te worden gebracht. Het voorgaande brengt mee dat de vrouw in staat moet worden geacht zelf in haar behoefte te voorzien tengevolge waarvan de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud op nihil dient te worden vastgesteld.
4.4 De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de gewijzigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen. De vrouw betwist dat.
4.5 Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 3.6 en 3.7 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
4.6 Het hof is van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn inkomen uit aanmerkelijk belang van € 11.000,-, zoals dat blijkt uit zijn belastingaangifte over 2002, slechts een eenmalig inkomen is geweest doordat de man de aandelen in zijn B.V. heeft verkocht, en ziet geen aanleiding om met dat eenmalige extra inkomen van de man rekening te houden bij de vaststelling van de draagkracht op basis waarvan alimentatie wordt vastgesteld.
4.7 De man stelt dat het inkomen van [H.] € 8.281,- netto per jaar bedraagt in plaats van € 8.917,- netto per jaar. Het hof becijfert genoemd inkomen, gelet op drie salarisspecificaties van [H.], in ieder geval niet hoger dan het door de man genoemde bedrag van € 8.281,- netto per jaar, met welk bedrag het hof rekening houdt. De omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst van [H.] bij [naam bedrijf] per 30 april 2004 is ontbonden, maakt dit oordeel niet anders. [H.] ontvangt thans een WW-uitkering. Vaststaat dat [H.] een ontbindingsvergoeding heeft ontvangen van € 2.364,12 bruto. Met het netto-equivalent van genoemde vergoeding, te weten € 1.466,-, kan [H.] haar inkomensverlies over 2004 compenseren. Het hof ziet geen aanleiding om reeds nu met een eventueel lager inkomen van [H.] over 2005 rekening te houden, aangezien die situatie thans te ongewis is en het hof [H.] in staat acht om dan in ieder geval een inkomen te verwerven, gelijk aan het inkomen dat zij bij [naam bedrijf] ontving.
4.8 De man stelt dat de rechtbank ten onrechte de door hem ontvangen netto-onkostenvergoeding van € 1.180,- per jaar als inkomen heeft aangemerkt, omdat niet zou zijn gebleken dat tegenover deze vergoeding kosten staan. Het hof acht de -door de vrouw niet betwiste- stelling van de man, dat hij genoemde onkostenvergoeding volledig gebruikt voor zijn in verband met de jaarlijks af te leggen 80.000 zakelijke kilometers (door zijn werkgever verder niet vergoede) kosten van lunches, parkeren etcetera aannemelijk. Het hof houdt met genoemde onkostenvergoeding dan ook geen rekening.
4.9 Gelet op het het hiervooroverwogene houdt het hof bij de vaststelling van de draagkracht van de man rekening met zijn recht op de combinatiekorting, het netto-inkomen van [H.] van € 8.281,- per jaar, de bijstandsnorm voor een gezin met het daarbij horende draagkrachtpercentage van 45. Het hof ziet geen aanleiding een andere norm en/of percentage toe te passen vanwege het feit dat ook de kinderen van [H.] in het gezin verblijven, te minder nu voor die kinderen een bijdrage in de kosten van hun verzorging en opvoeding wordt ontvangen.
4.10 Evenals de rechtbank houdt het hof, naast de door de werkgever van de man betaalde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, geen rekening met de door de man afgesloten extra voorziening met dat doel, aangezien betaling van de desbetreffende premie geen prioriteit heeft boven de alimentatieverplichting van de man jegens de kinderen.
4.11 Het hof houdt met de premie voor de verzekeringen van de man bij Interpolis van € 25,65 per maand en bij Aegon van € 294,- per maand evenmin rekening, aangezien de man het bestaan van een pensioengat niet heeft aangetoond. Bovendien is de verzekering bij Interpolis afgesloten na de echtscheiding.
4.12 Op grond van bovenvermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties van een en ander acht het hof de man in staat de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [L.] en [B.] te betalen.
4.13 Het hof zal, evenals de rechtbank, de ingangsdatum van de nihilstelling van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vaststellen op 1 oktober 2003, aangezien de man zijn verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend op 22 september 2003 en de vrouw niet eerder rekening heeft hoeven houden met een wijziging van die bijdrage.
Op grond van hetgeen hierboven is overwogen dient het hof de bestreden beschikking deels te vernietigen.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Zutphen van 30 maart 2004, voor zover daarbij de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw is vastgesteld op € 304,- per maand, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank te Zutphen van 29 oktober 1998 en stelt de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 oktober 2003 vast op nihil;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs Renckens, Van Ginkel en Mens en is op 23 november 2004 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier. Bij afwezigheid van de voorzitter is deze beschikking ondertekend door mr Van Ginkel.