Parketnummer: 21-005432-03
Uitspraak d.d.: 2 november 2004
TEGENSPRAAK
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Zwolle van 19 november 2003 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1971],
ingeschreven te [woonplaats], [adres],
verblijvende in P.I. Flevoland te Lelystad.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 8 juni 2004 en 19 oktober 2004 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen nu het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen, dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Er zijn weliswaar aanknopingspunten om tot het bewijs van voorbedachte raad te komen, maar er zijn in dit opzicht te veel onduidelijkheden om dat bestanddeel wettig en overtuigend bewezen te kunnen achten.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie voor de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III)
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf
Verweren ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting een aantal verweren ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte gevoerd. Alvorens aan de beoordeling van de individuele verweren toe te komen, stelt het hof vast dat de beoordeling van die verweren is bemoeilijkt door de opstelling van verdachte in de loop van het onderzoek. Zo heeft verdachte de naspeuringen van de politie niet bevorderd door niet mee te willen werken aan een reconstructie van de schietpartij op 29 januari 2003. Bovendien heeft verdachte uiteenlopende verklaringen afgelegd over de plaats waar hij het gebruikte wapen heeft achtergelaten.
Bij de beoordeling van de verweren neemt het hof voorts in aanmerking dat aannemelijk is dat [slachtoffer] met bijstand van [getuige] trachtte een al dan niet vermeende schuld bij verdachte te innen. In dat kader hebben [slachtoffer] en [getuige] verdachte en zijn broer [medeverdachte] aangesproken en dat is ontaard in scheldpartijen van dreigende aard. Vast staat dat daarbij door [slachtoffer] en [getuige] geen geweld is gebruikt. Aannemelijk is dat de scheldpartijen invloed hebben gehad op het veiligheidsgevoel bij verdachte, zijn partner [betrokkene] en zijn broer [medeverdachte].
Voorts dient nog in aanmerking te worden genomen dat bij [slachtoffer] na de schietpartij op 29 januari 2003 geen vuurwapen is aangetroffen.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu er sprake is van psychische overmacht, gelet op de aanhoudende en langdurig uitgeoefende bedreigingen van en namens het slachtoffer aan het adres van verdachte en zijn gezin, zoals nader is verwoord in zijn pleitnota.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Voor het aanvaarden van een beroep op psychische overmacht is vereist dat er sprake is geweest van een onmiddellijk van buiten komende drang waaraan verdachte geen weerstand behoefde te bieden. Na de ontmoeting met [slachtoffer] in de avond van 29 januari 2003 is over en weer gescholden en maakte [slachtoffer] volgens verdachte een beweging met zijn hand in de richting van de bovenkant van zijn broek. Een dergelijke beweging wordt echter door geen enkele getuigenverklaring ondersteund. Er is een getuige die verklaart dat de indruk bestond dat [slachtoffer] een sigaret aan het draaien was. De getuigenverklaringen geven onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat [slachtoffer] een beweging maakte zoals door verdachte wordt verklaard. Een onmiddellijk van buiten komende drang is niet aannemelijk geworden.
Voor zover al aangenomen kan worden dat ook een gedurende een langere periode uitgeoefende druk of drang onder psychische overmacht is te rubriceren, overweegt het hof het volgende. Dat gedurende een langere tijd intensieve druk of drang is uitgeoefend door [slachtoffer], al dan niet samen met [getuige], acht het hof niet aannemelijk. Van een intense dreiging gedurende vele jaren is, anders dan de verdediging stelt, naar het oordeel van het hof geen sprake geweest. [betrokkene] heeft op 12 februari 2003 bij de politie verklaard dat ze in januari 2002 nog dacht dat verdachte en [slachtoffer] vrienden waren en dat ze gehoord had dat er gedurende ongeveer de laatste twee maanden problemen waren tussen [slachtoffer] en [getuige] enerzijds en verdachte en zijn broer[medeverdachte] anderzijds. [medeverdachte] heeft op 11 en 12 februari 2003 ontkend dat er sprake was van bedreiging door [slachtoffer]. Volgens [medeverdachte] was er hooguit sprake van irritatie en boosheid omdat [getuige] steeds vroeg naar het adres van verdachte. Mede gelet op de verklaring van de getuige [getuige] ter zitting van het hof acht het hof de andersluidende verklaringen van [betrokkene] en [medeverdachte] ter zitting van het hof niet aannemelijk. Uit de printgegevens komt naar voren dat, anders dan verdachte meent, [slachtoffer] in de dagen voor 29 januari 2003 niet een groot aantal malen telefonisch contact heeft gezocht met verdachte, maar dat het initiatief tot het telefoneren veelal genomen werd vanaf de aansluiting van de telefoon van [betrokkene]. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het verdachte zelf is geweest, die direct voorafgaand aan het gebeuren de confrontatie met [slachtoffer] heeft gezocht. Voorts valt nog te wijzen op het volgende. Het komt het hof ook ongeloofwaardig voor dat verdachte op 22 januari 2003 op eigen initiatief en alleen in de auto van [getuige] stapt, terwijl hij onder ernstige dreiging van de kant van [slachtoffer] en [getuige] zou leven. Kennelijk was hij niet zo bevreesd dat hij niet alleen bij [getuige] in de auto durfde te gaan zitten. Al en met al is dus geen sprake geweest van een gedurende lange tijd bestaande intense levensbedreiging van de kant van [slachtoffer] en [getuige]. Het verweer wordt verworpen.
noodweer dan wel noodweerexces al dan niet in putatieve vorm
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd, zoals nader is verwoord in zijn pleitnota, dat er sprake is van putatief noodweer, dan wel putatief noodweerexces.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Voor de aanvaarding van een beroep op noodweer of noodweerexces is vereist dat er sprake is van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding van lijf, eerbaarheid of goed of een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Een feitelijke aantasting van lijf, eerbaarheid of goed is gesteld, gebleken noch aannemelijk geworden. Ook is op gronden als hierboven bij de verwerping van het beroep op psychische overmacht reeds verwoord niet aannemelijk geworden dat voor een dergelijke aantasting onmiddellijk dreigend gevaar bestond.
Dat verdachte verschoonbaar dwaalde over het bestaan van een noodweertoestand acht het hof evenmin aannemelijk. Voor verschoonbare dwaling is immers onder meer vereist dat verdachte zich inspant tot onderzoek naar de feitelijke situatie. Een dergelijk onderzoek is gesteld, gebleken noch aannemelijk geworden. De verweren worden derhalve verworpen.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft verdachte voor het plegen van moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren. Verdachte is in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd verdachte wederom tot veertien jaren gevangenisstraf te veroordelen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft op 29 januari 2003 [slachtoffer] om het leven gebracht. Het nemen van het leven van een ander is een zo ernstig strafbaar feit dat alleen een vrijheidsbenemende straf in aanmerking komt.
Verdachte is op 29 januari 2003, voorzien van een geladen semi-automatisch wapen, op zoek gegaan naar het latere slachtoffer. Verdachte heeft aangegeven dat hij met [slachtoffer] wilde praten over de bedreigingen aan het adres van verdachte en zijn familie. Hij heeft [slachtoffer] die avond ontmoet op de [adres 2] te [plaats]. Er is een woordenwisseling ontstaan tussen verdachte en [slachtoffer], waarop verdachte zijn vuurwapen van achter zijn broeksband heeft gepakt. Verdachte heeft op korte afstand van het slachtoffer twaalfmaal, althans een groot aantal malen, op [slachtoffer] geschoten, ten gevolge waarvan deze [slachtoffer] om het leven is gekomen. Verdachte is daarna weggevlucht van de [adres 2] en heeft zich van het wapen en zijn jas ontdaan. Uit het groot aantal schoten dat op het slachtoffer is afgevuurd, blijkt onmiskenbaar dat verdachte heeft willen bereiken dat de schietpartij zou eindigen in de dood van het slachtoffer.
De dood van het slachtoffer heeft voor de nabestaanden onpeilbaar leed met zich meegebracht. Bovendien is het feit begaan op een parkeerplaats op de [adres 2] te [plaats] op een tijdstip waarop nog veel mensen aanwezig waren, zodat meerdere mensen hiervan ongewild en onverhoeds getuige zijn geweest. Dergelijke feiten brengen grote verontrusting en sterke gevoelens van onveiligheid in de samenleving met zich mee, hetgeen verdachte eveneens moet worden aangerekend. Alleen in het feit dat het hof tot een bewezenverklaring komt van doodslag (en niet van moord, zoals de rechtbank) ziet het hof aanleiding een enigszins lagere straf op te leggen dan in eerste aanleg is gebeurd.
Onder deze omstandigheden is een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar gerechtvaardigd.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 16.536,61 ingesteld. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.616,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Voor het overige is de vordering naar het oordeel van het hof niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof ziet tevens aanleiding terzake de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24c, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, [benadeelde], te betalen een bedrag van € 1.616,- (duizend zeshonderdzestien euro).
Verklaart de benadeelde partij, [benadeelde], in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 64,-.
Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [benadeelde], een bedrag te betalen van € 1.616,00 (duizend zeshonderd zestien euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 32 (tweeëndertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr Vegter, voorzitter,
mrs Verheugt en Koksma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr Collombon, griffier,
en op 2 november 2004 ter openbare terechtzitting uitgesproken.