21 december 2004
derde civiele kamer
rolnummer 2003/599
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr J.M. Bosnak,
de naamloze vennootschap
Delta Lloyd Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
procureur: mr F.J. Boom.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de tussenvonnissen van 9 oktober 2002 en 16 april 2003 die de rechtbank Almelo tussen appellante (hierna te noemen: [appellante]) als eiseres en geïntimeerde (hierna te noemen: Delta Lloyd) als gedaagde heeft gewezen; van die tussenvonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 20 mei 2003 Delta Lloyd aangezegd van die tussenvonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Delta Lloyd voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] zeven grieven tegen de bestreden tussenvonnissen aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden, zeven nieuwe producties in het geding gebracht en gevorderd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, de bestreden tussenvonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [appellante] zoals bij inleidende dagvaarding en vermeerdering van eis verwoord, alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Delta Lloyd in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft Delta Lloyd de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof de grieven van [appellante] zal verwerpen en [appellante], bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 9 oktober 2002 onder 1 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd, zal ook het hof van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 De rechtbank heeft tussentijds appèl opengesteld van het tussenvonnis van 16 april 2003 zodat [appellante] ontvankelijk is in haar hoger beroep van de tussenvonnissen van 9 oktober 2002 en 16 april 2003.
4.2 [appellante] is op 20 september 1997 betrokken geweest bij een verkeersongeval waardoor zij blijvend ernstig letsel heeft opgelopen en zij voor 80-100% arbeidsongeschikt is verklaard. Delta Lloyd heeft de aansprakelijkheid voor de door [appellante] als gevolg van het ongeval geleden schade erkend. Partijen twisten over de omvang van die schade en meer in het bijzonder over de in het kader van de schadeberekening te hanteren uitgangspunten. In appèl gaat het om de volgende geschilpunten:
a) het verlies aan verdienvermogen (grieven 1, 2, 3 en 4);
b) de sociale zekerheidsgarantie (grief 5);
c) de kosten voor de tuinhulp (grief 6);
d) het horloge (grief 7).
a) het verlies aan verdienvermogen
4.3 [appellante] was ten tijde van het ongeval d.d. 20 september 1997 - zij was toen 28 jaar oud - op parttime basis (24 uur per week) werkzaam als praktijkopleider/ziekenverzorgende bij verzorgingstehuis Reggedal te Enter. In de jaren 1997/1998 is er een bestuurlijke fusie tot stand gebracht tussen Reggedal, Eugeria en PSMD. In 2001 is een volledige fusie tot stand gekomen waarna de organisatie wordt aangeduid als Stichting Zorgorganisatie Reggeland. [appellante] stelt (kort gezegd) dat zij, het ongeval weggedacht, een HBO-V opleiding zou zijn gaan volgen en die zou hebben voltooid waarna zij tot haar 65e fulltime een functie op HBO-niveau zou hebben uitgeoefend. Vrijwel alle aspecten van het door [appellante] gestelde hypothetisch verloop van haar carrière worden door Delta Lloyd gemotiveerd betwist.
4.4 Bij de beoordeling van de vraag hoe het [appellante], het ongeval weggedacht, beroepsmatig zou zijn vergaan, heeft te gelden dat aan het bewijs van het hypothetisch verloop niet al te zware eisen mogen worden gesteld. Het komt aan op de redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen, rekening houdend met de goede en de kwade kansen.
Toelating HBO-V opleiding
4.5 [appellante] stelt dat zij, het ongeval weggedacht, op enig moment, zodra de financiering aan werkgeverszijde rond was, op kosten van de werkgever een HBO-V opleiding zou zijn gaan volgen. Het zou gaan om een vijfjarige duale opleiding waarbij [appellante] 3 dagen zou werken en 2 dagen onderwijs zou volgen van 14.00 uur tot 22.00 uur. De rechtbank heeft die stelling verworpen. De verweren die Delta Lloyd tegen de door [appellante] op dit onderdeel geformuleerde grieven aanvoert, zijn te categoriseren enerzijds in belemmeringen aan de zijde van [appellante], anderzijds in belemmeringen aan de zijde van de werkgever van [appellante].
Belemmeringen [appellante]
4.6 Persoonlijke factoren die meebrengen dat toelating tot de HBO-V opleiding niet aannemelijk zou zijn geweest zijn, aldus Delta Lloyd:
- het feit dat [appellante] geen “niet te stuiten carrière drang” had, blijkend uit onder meer het ontbreken van een toezegging, het nog geen aanvang maken met de studie e.d.;
- het voor toelating geldende vereiste dat [appellante] fulltime zou gaan werken;
- de overige voorwaarden die de werkgever zou hebben gesteld aan de bekostiging van de HBO-V opleiding.
4.7 Tijdens een voorafgaand aan de procedure in eerste aanleg gehouden voorlopig getuigenverhoor zijn onder meer als getuigen gehoord: [appellante], haar partner [A.], [B.], zorggroepmanager bij Reggedal vóór de fusie, [C.], medewerkster salarisadministratie bij Eugeria en [D.], ziekenverzorgster bij Reggedal. Uit die getuigenverklaringen volgt – zonder uitzondering – dat [appellante] sinds 1994 de wens heeft geuit, zowel aan directe collega’s als aan leidinggevenden, om een HBO-V opleiding te willen volgen.
[C.] voegt daar nog aan toe:
“(...) Mevrouw [appellante] functioneerde goed: zij nam vaak taken over van het hoofd zorg, was sterk in haar opmerkingsgave en had een goed beleidsmatig inzicht. Zij was ambitieus, wilde graag een leidinggevende functie. (...)”
[D.] verklaart nog:
“(...) Mevrouw [appellante] had meer oog voor de beleidsmatige kant van het werk. Zij had daar veel meer kennis van dan ik. Als collega functioneerde zij prima. Zij neigde ernaar dingen te willen regelen binnen het team. Zij nam soms taken over van het hoofd zorg. (...)”
Voorts heeft [appellante] onbestreden verklaard dat:
“(...) Ik heb destijds gesproken over mijn plannen met de opleidingscoördinator en het hoofd personeelszaken van Eugeria om informatie in te winnen. Ik heb daar ook over gesproken met leraren van De Schans. (...)”
4.8 Uit de hiervoor genoemde en deels aangehaalde getuigenverklaringen volgt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat [appellante] ambitieus was, dat zij serieus voornemens was een HBO-V opleiding te gaan volgen en dat slechts het (in ieder geval tot het ongeval) ontbreken van de financiële middelen aan de zijde van de werkgever haar tot dat moment weerhield van de daadwerkelijke deelname aan de HBO-V opleiding.
4.9 Hetgeen Delta Lloyd aanvoert ter ondersteuning van haar betoog dat het gaat om louter belangstelling en niet om een concreet plan van [appellante] voor deelname aan de HBO-V opleiding treft geen doel. Vaststaat dat ten tijde van het ongeval geen financiële middelen beschikbaar waren om [appellante] op kosten van de werkgever de HBO-V opleiding te laten volgen zodat ook niet valt in te zien dat [appellante] – in weerwil van de ontbrekende financiële middelen – zich zou hebben laten inschrijven bij een Hogeschool. Datzelfde geldt voor het feit dat de binnen de instelling bestaande formulieren voor aanmelding voor een opleiding niet door [appellante] waren ingevuld. Ook uit het feit dat [appellante] niet reeds een aanvang had gemaakt met de theorie van de HBO-V opleiding vormt geen steun voor de aanname dat zij geen serieuze plannen had die opleiding te gaan volgen. Zoals gezegd was [appellante] in afwachting van de financiering door haar werkgever. Evenmin valt in te zien dat zij – kennelijk op eigen kosten – voor die tijd studiemateriaal van de HBO-V opleiding had moeten aanschaffen om alvast een aanvang te maken met de studie. Dat [appellante] geen harde toezegging van haar werkgever heeft afgedwongen of bij gebreke daarvan geen andere werkkring heeft gezocht, doet evenmin afbreuk aan het concrete karakter van haar wens. Hoewel de inhoud van haar gesprekken met [B.] niet als een ongeclausuleerde toezegging kunnen worden geduid, mocht [appellante] er in alle redelijkheid vanuit gaan dat er op niet al te lange termijn de financiële ruimte zou zijn om op kosten van de werkgever de opleiding te gaan volgen.
4.10 [appellante] was ermee bekend dat zij de opleiding op kosten van de werkgever kon volgen onder (onder meer) de voorwaarde dat zij nadien bereid was fulltime te werken bij de Stichting Zorgorganisatie Reggeland. Als getuige heeft [appellante] onder meer verklaard:
“(...) In 1989 ben ik als bejaardenverzorgster begonnen bij het Reggedal. In 1994 heb ik een aanstelling gekregen als praktijkopleider verzorgende, in 1995 als praktijkopleider ziekenverzorgende. Vanaf 1993 heb ik constant opleidingen gevolgd.(...) Officieel was ik 12 uur per week als praktijkopleider werkzaam, in de praktijk ging het echter vaak om meer uren. Ik had een dienstverband voor 24 uur per week. Ik werkte vaak langer, maar dat werd gecompenseerd door bijvoorbeeld af en toe een vrije middag. (...) Na afronding van de HBO-V opleiding was ik zeker fulltime gaan werken. (...) Na de fusie met Eugeria zou men mij fulltime in dienst hebben kunnen nemen. (...)”
[B.] heeft als getuige verklaard:
“(...) Het was mij bekend dat zij fulltime wilde gaan werken. (...)”
[A.] heeft als getuige verklaard:
“(...) Het zou geen probleem zijn geweest als zij fulltime zou gaan werken.(...)”
4.11 Tegenover die verklaringen, waaruit maar het oordeel van het hof volgt dat [appellante] (ten minste) voornemens was na voltooiing van haar opleiding (gedurende een zekere periode) fulltime te gaan werken, is de verwijzing van Delta Lloyd naar statistische gegevens waaruit volgt dat met het stijgen der jaren eerder minder dan meer uren wordt gewerkt alsmede dat na gezinsuitbreiding minder wordt gewerkt, onvoldoende om aan die verklaringen voorbij te gaan. Daar komt bij dat [appellante] onbestreden heeft gesteld dat zij regelmatig meer dan 24 uur werkte bij het Reggedal. Zo heeft zij onbestreden (bij conclusie van repliek onder 7) gesteld dat zij gedurende een aantal jaren 80% werkte in verband met zwangerschapsverlof van een collega, dat zij daarnaast meehielp in het (taxi)bedrijf van haar echtgenoot en dat zij naast haar werk een opleiding (MBO+, ziekenverzorgende opleiding) volgde. Daaruit volgt naar het oordeel van het hof voldoende dat [appellante]s werkweek niet beperkt was tot 24 uur.
Gelet op het voorgaande brengt een redelijke verwachting omtrent [appellante]s (hypothetische) toekomstige ontwikkeling met zich dat zij na voltooiing van de HBO-V opleiding (gedurende een zekere periode) 36 uur was gaan werken. Uit de stukken blijkt vooralsnog onvoldoende over welke periode de verplichting om fulltime te werken zich uitstrekte. [appellante] wordt in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over de duur van de (aan de financiering van de opleiding gekoppelde) voorwaarde om fulltime te werken.
4.12 Delta Lloyd stelt dat niet is gebleken dat [appellante] bekend was met de andere, aan het op kosten van de werkgever volgen van de opleiding verbonden, voorwaarden. Naast de hiervoor besproken duur van de verplichting fulltime te gaan werken, noemt Delta Lloyd de terugbetalingsverplichting die voor [appellante] zou ontstaan bij voortijdig vertrek en/of bij voortijdige uitval uit de opleiding. De financiële voorwaarden zijn neergelegd in de “overeenkomst voor personeelsleden die een cursus volgen” (productie 2 bij conclusie na comparitie van [appellante]). Als getuige heeft [appellante] verklaard: “(...) Mij is bekend dat er clausules bestaan dat je na het afronden van de opleiding nog bijvoorbeeld 2 jaar bij de betreffende instelling moet blijven of bepaalde bedragen terug moet betalen.(...)”. Daaruit volgt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat [appellante] met die – overigens vrij gangbare – voorwaarden bekend was en dat dat wat haar betreft niet in de weg stond aan het volgen van die opleiding.
4.13 De navolgende factoren aan de zijde van de werkgever zouden volgens Delta Lloyd met zich brengen dat toelating van [appellante] tot de HBO-V opleiding niet aannemelijk zou zijn geweest:
- het ontbreken van financiële middelen, althans van de bescheiden waaruit volgt dat die middelen er waren, in het algemeen en in het bijzonder voor de opleidingen;
- de aanwezigheid van andere kandidaten voor het volgen van opleidingen;
- het ontbreken van gegevens over de sinds de fusie tot de opleiding toegelaten werknemers;
- het ontbreken van inzicht in de afweging van de werkgever externe HBO-V opgeleiden aan te nemen in plaats van het opleiden van eigen personeel;
- het ontbreken van inzicht in de selectiecriteria van de werkgever voor toelating van de werknemers tot de HBO-V opleiding;
- de zeggenschap van [B.] in de organisatie.
4.14 [B.] heeft ter comparitie bij de rechtbank onder meer verklaard:
“(...) Na de bestuurlijke fusie was de situatie zo dat er voldoende geld was om een aantal mensen die daarvoor in aanmerking kwam genoemde opleiding te laten volgen. Het was zo dat een bepaald percentage van de bruto-loonsombegroting voor een dergelijke opleiding bestemd was. Wij waren een kleine partner en zou zij nog gewoon in dienst zijn geweest dan zou ik [appellante] ingebracht hebben voor de HBO-V opleiding, de grootste partner had 7 mensen hiervoor bestemd. Ik was nu niet meer de enige die erover beslissen kon maar na de fusie zat ik in de bestuurlijke schil van mensen die over verdere opleiding beslisten. (...) Latere instroom van kandidaten voor de opleiding zou geen invloed hebben gehad op de positie van [appellante]. Indien iemand voor de opleiding in aanmerking komt komen de kosten zoals schoolgeld en boeken volledig voor rekening van in dit geval Reggeland. Niet bij iedere werknemer was het traject hetzelfde, dat hing bijvoorbeeld af van de vraag of men al dan niet fulltime werkte maar bij [appellante] was het zo omdat zij op dat moment drie dagen werkte, dat zo gebleven was en twee dagen resteerden voor de opleiding. (...) van de zeven mensen, eerder genoemd die voor de opleiding in aanmerking kwamen zijn er vijf uiteindelijk geslaagd na vier jaar en drie maand gemiddeld en men moet natuurlijk wel begrijpen gelet op de kosten van zo’n opleiding dat eerst wel wordt ingeschat of de betrokken personen een serieuze slagingskans hebben. (...)”
In appèl legt [appellante] een schriftelijke verklaring over, gedateerd 2 juli 2003, van [E.], na de fusie werkzaam als clustermanager Wierden/Enter/Rijssen en in die hoedanigheid eindverantwoordelijke voor onder meer het zorg- en personeelsbeleid van de Stichting Zorgorganisatie Reggeland en waarnemend algemeen directeur voor de gehele organisatie Reggeland. Hij verklaart onder meer:
“(...) Ondergetekende heeft in de periode 1997-1998 vanuit zijn functie van clustermanager regelmatig contact gehad met dhr. [B.], toen locatiemanager van verzorgingshuis Het Reggedal te Enter. Na de bovengenoemde fusie is er in 1998 gesproken over het aanbieden van een hbo-v opleiding aan werknemers die daarvoor in aanmerking kwamen. Dit was een beleidsafspraak om meer mensen hoger op te leiden binnen de gehele Zorgorganisatie Reggeland, incl. Het Reggedal.
Ondergetekende was het uiteraard vanuit zijn functie bekend dat voor de bovengenoemde fusie de financiële mogelijkheden binnen Het Reggedal beperkt waren.
Na de fusie is in 1998 overleg gevoerd van de verantwoordelijken binnen de nieuwe Stichting Zorgorganisatie Reggeland over de hbo-v opleidingen en ondergetekende heeft van dhr. [B.] vernomen dat hij in 1997 al gesproken had met mevr. [appellante] over de mogelijkheid dat zij in aanmerking zou kunnen komen voor het volgen van deze hbo-v opleiding. In 1998 waren er mogelijkheden aanwezig en was er ook in de begroting voorzien dat daarvoor in aanmerking komende werknemers een hbo-v opleiding zouden kunnen gaan volgen. Zou mevr. [appellante] in 1998, het ongeluk weggedacht, in staat zijn geweest om een hbo-v opleiding te gaan volgen, dan zou zij naar de mening van ondergetekende, gezien de personeelssituatie bij de onderdelen van Zorgorganisatie Reggeland waaronder Eugeria en Het Reggedal, met een grote mate van zekerheid zijn geplaatst op de lijst van personeelsleden aan wie een hbo-v opleiding op kosten van de werkgever werd aangeboden.
Dhr. [B.] heeft zich tegenover ondergetekende bijzonder lovend uitgelaten over de mogelijkheden van mevr. [appellante], die hij zeer geschikt vond om de hbo-v opleiding te volgen.
Weliswaar werden m.n. vanuit verpleeghuis Eugeria meer mensen ingebracht voor de opleiding, hetgeen begrijpelijk was aangezien Eugeria aanzienlijk groter is dan Het Reggedal, doch getalsmatig zou mevr. [appellante] naar de mening van ondergetekende een goede kans hebben gehad om in aanmerking te komen de hbo-v opleiding te gaan volgen. (...)”
4.15 Delta Lloyd heeft de verklaring van [E.] in het geheel niet bestreden. Die verklaring, bezien in samenhang met de aangehaalde verklaring van [B.], geeft voldoende steun voor de redelijke verwachting dat [appellante] in 1998 in aanmerking zou zijn gekomen voor de opleiding HBO-V. [E.] is als clustermananger eindverantwoordelijk voor onder meer het personeelsbeleid en in die hoedanigheid bij uitstek de persoon die mededelingen kan doen over de mogelijkheden van Stichting Zorgorganisatie Reggeland om [appellante] in staat te stellen een HBO-V opleiding te laten volgen. Uit de verklaring van [E.] volgt dat:
- het een beleidsafspraak was binnen de zorgorganisatie Reggeland om mensen die werkzaam waren binnen de organisatie hoger op te leiden; daarmee is voldoende helderheid gegeven over de binnen de organisatie gemaakte keuze eigen personeel een opleiding te laten volgen in plaats van HBO-opgeleiden aan te nemen;
- dat in 1998 er mogelijkheden aanwezig waren en er in de begroting in was voorzien om daarvoor in aanmerking komende werknemers een HBO-V opleiding te laten volgen; daarmee is voldoende aannemelijk dat de organisatie in 1998 over voldoende financiële middelen beschikte voor opleidingen;
- er weliswaar vanuit Eugeria meer mensen werden ingebracht voor de opleiding maar dat er getalsmatig voor [appellante] een goede kans was om in aanmerking te komen voor de HBO-V opleiding; daarmee is voldoende aannemelijk geworden dat de aanwezigheid van andere kandidaten niet afdoet aan de goede kans die [appellante] had op toelating;
- voor zover er selectiecriteria worden gehanteerd, [appellante] daaraan voldeed nu haar kans op toelating goed was;
- van de zeven toegelaten mensen er vijf zijn geslaagd.
Op grond van het voorgaande gaat het hof voorbij aan de door Delta Lloyd opgeworpen belemmeringen aan de zijde van de werkgever. Aan Delta Lloyds stelling dat het percentage MDGO-ers op de leeftijd van [appellante] en met haar ervaring beperkt worden toegelaten tot de HBO-V opleiding, gaat het hof eveneens voorbij. Vaststaat immers dat [appellante]s vooropleiding voldeed aan de vereisten. Dat en zo ja, op basis van welke criteria de HBO instelling een nadere selectie aan de poort uitvoert, is gesteld noch gebleken.
4.16 Het hof zal hierna - vooruitlopend op de nadere uitlating als bedoeld in rov. 4.11 - veronderstellenderwijze ervan uitgaan dat [appellante] in 1998 zou zijn toegelaten tot de HBO-V opleiding. De hierna (voorlopig) gegeven overwegingen en beslissingen gelden onder de voorwaarde dat de eis van fulltime werk geen toelatingsbelemmering zou opleveren en dat [appellante] zou zijn toegelaten tot de HBO-V opleiding.
Aanvang en voltooiing HBO-V opleiding
4.17 Het hof gaat er voorts vanuit dat [appellante] de opleiding – gelet op het niveau daarvan – zou hebben aangekund. Onweersproken is immers dat het IQ van [appellante] overeenkomt met HBO-niveau (productie 12 bij conclusie van repliek). Aan die objectieve vaststelling hecht het hof meer waarde dan aan de door Delta Lloyd opgeworpen twijfel of zij – gelet op het niveau van haar eerdere opleidingen – het theoretisch gehalte van de HBO-V opleiding kan bolwerken. Het hof gaat voorbij aan de stelling dat – gelet op overgelegde statistische gegevens (producties bij conclusie na comparitie zijdens Delta Lloyd) – het de vraag is of [appellante] de HBO-V opleiding uiteindelijk zou hebben afgerond. Die statistische gegevens gaan uit van mensen met een vooropleiding op MBO niveau. Daaruit blijkt niet of die mensen een IQ op MBO of, zoals bij [appellante] het geval is, op HBO-niveau hadden. Gelet op het opleidingsverleden van [appellante] moet in redelijkheid worden aangenomen dat zij de HBO-V opleiding zou hebben voltooid. De vele opleidingen (zie onder 1.d vonnis van 9 oktober 2002) die zij – deels naast haar werk – heeft gevolgd, heeft zij alle afgerond met bovengemiddelde resultaten. Daaruit volgt overigens ook dat zij gewend was te studeren naast haar werk. Aan het bewijsaanbod van Delta Lloyd (memorie van antwoord onder 29 en conclusie van antwoord onder 25) van haar stelling dat het percentage MDGO-ers met de leeftijd van [appellante] dat een HBO-V afleiding succesvol afsluit beperkt is, gaat het hof voorbij nu het bewijs van die algemene stelling niet afdoet aan het hiervoor op de persoonlijke omstandigheden van [appellante] gebaseerde oordeel.
4.18 Gelet op de (maximale) duur van de opleiding van vijf jaar gaat het hof ervan uit dat [appellante] haar opleiding in september 2003 zou hebben afgerond.
Aanvang werkzaamheden op HBO-niveau en dienovereenkomstige salariëring
4.19 Over de vraag of [appellante] na voltooiing van haar HBO-V opleiding in aanmerking zou zijn gekomen voor een HBO-functie binnen de Zorgorganisatie Reggeland, laat [E.] zich niet uit. Eerder verklaarde [B.] daarover ter comparitie bij de rechtbank:
“(...) Zou [appellante] de opleiding zijn gaan volgen en dit goed gedaan hebben dat zou zij tijdens de opleiding in ongeveer 2000 zorgmanager zijn geworden, een functie op HBO-niveau. Dit zou tevens betekenen dat zij in een hogere schaal zou worden ingeschat.(...)”.
4.20 Deze verklaring is door Delta Lloyd gemotiveerd betwist. In appèl legt [appellante] drie vacatures over van de in december 2003 opengestelde functie van zorgmanager bij het Reggeland. Die functie zou volgens haar aansluiten op de door haar, het ongeval weggedacht, gevolgde HBO-V opleiding. Delta Lloyd heeft niet gemotiveerd bestreden dat [appellante] in aanmerking zou komen voor de functie zorgmanager na afronding van haar HBO-V opleiding. Delta Lloyd betwist in dit kader slechts dat [appellante] in 2003 de HBO-V opleiding zou hebben afgerond en beschikbaar zou zijn voor de arbeidsmarkt, welk verweer hiervoor reeds is verworpen.
4.21 Gelet op het bestaande beleid binnen de instelling (zie verklaring [E.]) en het belang dat het Reggedal en na de fusie de Stichting Zorgorganisatie Reggeland, had bij het plaatsen van eigen werknemers wier opleiding zij had gefinancierd, in passende functies binnen haar organisatie, brengt een redelijke verwachting met zich dat [appellante] in aanmerking zou zijn gekomen voor een van de openstaande functies zorgmanager bij het Reggedal, eind 2003. Terecht merkt Delta Lloyd op dat niet is gebleken welk salaris is verbonden aan de functie zorgmanager althans de aan die functie verbonden inschaling. Hierover dient [appellante] zich bij akte nader uit te laten.
Redelijkerwijs te verwachten carrièrieverloop
4.22 Over de vraag hoe haar carrière zich na aanvang van haar functie als zorgmanager in 2003 - naar een redelijke verwachting - zou hebben ontwikkeld, heeft [appellante] zich onvoldoende uitgelaten. Zij wordt bij akte toegelaten zich hierover uit te laten.
Fulltime/parttime, pensioendatum, VUT-regelingen
4.23 Het hof heeft hiervoor overwogen aannemelijk te vinden (rov. 4.11) dat [appellante] na voltooiing van haar opleiding, mede gelet op de voorwaarde voor toelating tot de opleiding, gedurende een zekere periode fulltime zou zijn gaan werken. De vragen die vervolgens voorliggen zijn tot welke leeftijd [appellante] zou zijn blijven werken en op welke basis (parttime of fulltime). [appellante] stelt dat zij tot haar 65e fulltime zou zijn blijven werken. Delta Lloyd heeft dit betwist onder verwijzing naar statistische gegevens. De rechtbank heeft, gelet op de statistische gegevens met betrekking tot werkende vrouwen in de zorg, aangenomen dat [appellante], het ongeval weggedacht, op parttime basis (24 uur per week) zou hebben doorgewerkt tot haar 50e.
4.24 Uit de door Delta Lloyd ingebrachte statistische gegevens volgt dat in de gezondheidszorg 22,3% van de personen werkzaam is in de leeftijd 45-54 jaar en 5% in de leeftijd 55 jaar of ouder (conclusie van antwoord, productie 2). Terecht voert [appellante] aan dat de statistische gegevens zien op een brede populatie waarin geen onderscheid is gemaakt naar opleidingsniveau en voorts dat uit die gegevens niet volgt of het gaat om in de uitvoering werkzame vrouwen voor wie geldt dat het werk een aanzienlijke fysieke belasting met zich brengt, of dat het ook zou gaan om andere functies, zoals die van zorgmanager, waarvoor die fysieke belasting aanzienlijk geringer is. Ook voert [appellante] terecht aan dat de statistische gegevens mede betrekking hebben op een in de gezondheidszorg werkzame populatie die – geboren vóór 1949 – in aanmerking kwam voor een VUT-regeling (diegenen die in 1997 ouder waren dan 48 jaar) die (mogelijk) niet meer geldt op het moment dat [appellante] die leeftijd heeft bereikt.
4.25 Met [appellante] is het hof van oordeel dat de door Delta Lloyd overgelegde statistische gegevens onvoldoende zijn toegespitst op het soort functie dat [appellante] zou zijn gaan bekleden en voorts dat met die statistische gegevens (over het jaar 1997) onvoldoende wordt ingegaan op de wijzigingen in de VUT-regelingen in algemene zin en specifiek in de gezondheidszorg. De verwijzing van [appellante] (memorie van grieven onder 41) naar het in de CAO verzorgingshuizen opgenomen “Aandachtsgebied leeftijdsbewust personeelsbeleid” lijkt daarbij overigens van minder belang nu dat beleid juist lijkt te zijn gericht op de uitvoerende, fysiek zwaardere, functies. Delta Lloyd wordt bij akte in de gelegenheid gesteld statistische gegevens over te leggen aangaande het percentage werkzame vrouwen in voormelde leeftijdsfasen in het soort functie waarin [appellante] werkzaam zou zijn geweest (zorgmanager). [appellante] krijgt de gelegenheid zich bij akte uit te laten over de gewijzigde VUT-leeftijd in de gezondheidszorg en over de regeling die op haar van toepassing zou zijn geweest, het ongeval weggedacht.
4.26 Voor de vraag tot welke leeftijd [appellante] fulltime zou zijn blijven werken zijn de statistieken op dezelfde als de hiervoor genoemde gronden niet specifiek genoeg. Delta Lloyd wordt bij akte in de gelegenheid gesteld statistische gegevens in het geding te brengen aangaande het per leeftijdscategorie fulltime en parttime werkzame percentage vrouwen met een functie zoals [appellante] die zou hebben bekleed. [appellante] wordt in de gelegenheid gesteld zich er nader over uit te laten tot welk moment zij, in het licht van de voorwaarde waaronder zij de HBO-V opleiding mocht volgen, verplicht was fulltime te werken (zie hiervoor in rov. 4.11). Zij dient zich er tevens over uit te laten op welke wijze (verspreid over hoeveel dagen) zij 36 uur per week zou zijn gaan werken en waarom zij na het einde van de fulltime verplichting desondanks 36 uur zou zijn blijven werken. Voorts wordt zij verzocht zich erover uit te laten hoe zij de zorg voor haar kind, het ongeval weggedacht, zou hebben ingericht, in het bijzonder met betrekking tot de dagelijkse opvang van het kind gedurende de tijden dat zij werkte.
b) de sociale zekerheidheidsgarantie
4.27 [appellante] heeft in appèl verzocht om een voorbehoud betreffende de aan haar toegekende WAO/AAW-uitkering in die zin dat als een vermindering dan wel beëindiging van de aan haar toegekende WAO/AAW-uitkering zal optreden, Delta Lloyd aan haar een zodanige betaling zal doen, dat het met die vermindering dan wel beëindiging samenhangende financiële nadeel door Delta Lloyd volledig zal worden gecompenseerd. De rechtbank heeft die vordering afgewezen op de grond dat, kort gezegd, een dergelijke garantie zich niet verdraagt met de door [appellante] gevorderde som ineens waarin zowel de gunstige als ongunstige ontwikkelingen in de wetgeving zijn verdisconteerd.
4.28 In geval van veroordeling tot betaling van een bedrag ineens conform art. 6:105 lid 1 BW heeft de wetgever niet, zoals in het geval van veroordeling tot betaling van periodiek uit te keren bedragen volgens beide leden 1 en 2, van de daarvoor in lid 2 voorziene mogelijkheid van wijziging achteraf willen weten. Dit sluit echter niet uit dat de rechter, die volgens art. 6:105, lid 1, slotzin en art. 3:296, lid 2 BW, kan veroordelen onder door hem te stellen voorwaarden, reeds bij zijn veroordeling vooraf de voorwaarde stelt dat de benadeelde naast het schadebedrag ineens ook recht heeft op een later te begroten aanvullende schadevergoeding indien een met name aangeduide kwade kans – waarover hieronder nader - zich realiseert. Hieraan doet niet af dat blijkens de parlementaire geschiedenis de mogelijkheid tot het verbinden van een voorwaarde aan de veroordeling - de wet maakt hier geen onderscheid tussen een veroordeling tot een bedrag ineens en die tot een periodieke uitkering - vooral is ingegeven door de behoefte om periodiek uit te keren bedragen te kunnen indexeren (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 367-369). Er kunnen immers ook andere voorwaarden aan de veroordeling worden verbonden (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 370). Voor zover uit de parlementaire geschiedenis niettemin zou moeten worden afgeleid dat het bepaalde in art. 6:105 BW zich naar de bedoeling van de wetgever niet met het bepalen van een voorbehoud ten aanzien van een bedrag ineens verdraagt, wordt opgemerkt dat de tekst van die bepaling tot stand is gekomen in een tijd waarin met ingrijpende stelselwijzigingen in de sociale zekerheid als thans aan de orde – waarover hierna – geen rekening werd gehouden. Ten slotte is van belang dat met de erkenning van een voorbehoud als hier gevorderd recht gedaan wordt aan het aan het schadevergoedingsrecht ten grondslag liggende beginsel van volledige schadevergoeding.
4.29 Gelet op de huidige ontwikkelingen binnen het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel is onzekerheid omtrent het voortbestaan en de toekomstige omvang van sociale voorzieningen bepaald aanwezig. Delta Lloyd heeft aangevoerd dat er op deze punten voor [appellante] ook goede kansen bestaan. Volgens haar is de verwachting juist dat WAO-gerechtigden in de categorie 80-100% erop vooruit zullen gaan. Naar het oordeel van het hof valt deze situatie, zonder nadere toelichting, thans niet te verwachten. Voor het geval die situatie zich zal voordoen, heeft Delta Lloyd harerzijds geen voorbehoud verlangd. Waar Delta Lloyd zich in dit opzicht optimistisch toont, behoeft zij niet te vrezen dat het door [appellante] verlangde voorbehoud effectief wordt. Dat andere elementen uit de schadeberekening ook goede kansen voor [appellante] bieden, zoals Delta Lloyd (onder 48 conclusie van antwoord) aanvoert, vormt naar redelijkheid en billijkheid geen goede grond om die goede kansen compenserend te oordelen ten opzichte van de kwade kansen van gewijzigde wetgeving op het gebied van sociale zekerheid. Die andere elementen dragen immers naast goede ook kwade kansen in zich. [appellante] heeft dan ook terecht aangevoerd dat er op het punt van de sociale zekerheidswetgeving vooral kwade kansen (risico’s voor haar) aanwezig zijn.
Nu het bij uitkeringen als hier bedoeld gaat om een niet te verwaarlozen onderdeel van het inkomen van [appellante], is het terecht dat [appellante] op dit punt de weg openhoudt naar een aanvullende schadevergoeding. Het verweer van Delta Lloyd dat [appellante] dan voor een periodieke uitkering moet kiezen, is niet gerechtvaardigd, enerzijds omdat de wettelijke systematiek daartoe niet dwingt en anderzijds omdat Delta Lloyd niet heeft gesteld dat zij dan alle opdoemende fiscale gevolgen van een periodieke uitkering ter vervanging van inkomsten uit arbeid wil dragen.
4.30 Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het eventueel toe te wijzen voorbehoud naar redelijkheid en billijkheid geen betrekking dient te hebben op verval of vermindering van de aanspraken van [appellante] ongeacht de oorzaak daarvan - omstandigheden aan de zijde van [appellante] daaronder begrepen -, maar dat dit uitsluitend zal gelden voor het geval van wijziging in de wet- en regelgeving op het terrein van de sociale zekerheid. Grief 5 is terecht voorgesteld.
c) de kosten van de tuinhulp
4.31 Vóór het ongeval maaide de partner van [appellante] het gras, werd hoveniersbedrijf Erica twee keer per jaar ingeschakeld voor een voor- en najaarsbeurt en nam [appellante] de overige (tuin)werkzaamheden voor haar rekening. Door het ongeval is zij daartoe niet meer in staat en daarom vordert zij een vergoeding voor de uitbesteding van ook die werkzaamheden aan de heer [F.]. Delta Lloyd betwist het causaal verband – als zij fulltime zou zijn gaan werken zou zij deze werkzaamheden ook hebben uitbesteed – en dat die werkzaamheden sinds het ongeval door de heer [F.] worden uitgevoerd. Gelet op die gemotiveerde betwisting en het gespecificeerde bewijsaanbod van [appellante] zal zij worden toegelaten tot het bewijs dat zij de tuinwerkzaamheden sinds het ongeval uitbesteedt aan hoveniersbedrijf Erica en/of de heer [F.] en dat zij, het ongeval weggedacht en aangenomen dat [appellante] fulltime zou werken, die werkzaamheden zelf zou zijn blijven verrichten.
4.32 Uit de brief van [G.] van de Regio Politie Twente (productie 11 bij conclusie na comparitie van [appellante]) volgt dat de partner van [appellante] de dag na het ongeval, op 21 september 1997, [G.] op de hoogte heeft gesteld van de vermissing van het horloge. Daarna is op 23 maart 1998 een aangifteverklaring opgemaakt ten behoeve van de verzekeringsmaatschappij. Delta Lloyd heeft de verklaring van [G.] niet bestreden zodat het hof daarvan zal uitgaan.
4.33 In appèl verwijst [appellante] naar een abusievelijk niet aan de memorie van grieven gehechte schriftelijke verklaring van [H.] die tijdens het ongeval als passagier in de auto aanwezig was. Blijkens het in de memorie van grieven (onder 52) geciteerde deel uit zijn verklaring, hebben [H.] en [appellante] voor het instappen nog over de tijd gesproken en daarom weet [H.], zo volgt uit zijn aangehaalde verklaring, heel zeker dat [appellante] haar horloge om had. Delta Lloyd heeft in het geheel niets aangevoerd tegen die, naar de verklaring van [H.] verwijzende, stelling. Het hof zal dan ook van die verklaring uitgaan.
4.34 Die verklaring, tezamen met het hiervoor overwogene, leidt tot het oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] het horloge ten tijde van het ongeval droeg en na het ongeval miste. Uit die feiten volgt weliswaar niet dat [appellante] het horloge tijdens het ongeval heeft verloren, maar onder de gegeven omstandigheden staat de vermissing van het horloge – ofwel tijdens het ongeval ofwel in de periode van vervoer naar en opname in het ziekenhuis – in zodanig verband met de aanrijding dat deze, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van de aanrijding aan Delta Lloyd (althans haar verzekerde) kan worden toegerekend. Delta Lloyd zal de waarde van het horloge, die onbestreden is gesteld op € 2.950,--, dienen te vergoeden. Grief 7 slaagt.
4.35 De slotsom is dat de zaak eerst naar de rol wordt verwezen voor akte uitlating, tevens overlegging producties aan de zijde van partijen. Daarna zal [appellante] worden toegelaten tot het leveren van het haar opgedragen bewijs.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 1 februari 2005 voor akte aan de zijde van [appellante] zoals bedoeld in rov. 4.11, 4.21, 4.22, 4.25, 4.26, waarna Delta Lloyd daarop mag reageren;
verwijst de zaak naar dezelfde rol voor akte aan de zijde van Delta Lloyd zoals bedoeld in rov. 4.25 en 4.26, waarna [appellante] daarop mag reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs Steeg, Van Loo en Rank-Berenschot en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2004.