4 mei 2004
pachtkamer
rolnummer 2003/784 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellant],
wonende te [woonplaats] (Nieuw Zeeland),
appellant,
procureur: mr. J.M.J. Huver,
1. [geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [geïntimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats],
4. [geïntimeerde sub 4],
wonende te [woonplaats],
5. [geïntimeerde sub 5],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr. J.M. Bosnak.
1 Voortzetting van de procedure in hoger beroep
1.1 Ter uitvoering van het tussenarrest van 20 januari 2004 is [appellant] akte verleend van een uitlating als bedoeld in rechtsoverweging 5.6 van dat arrest. [geïntimeerden] is akte verleend van hun reactie op de uitlating van [appellant].
1.2 Hierna hebben partijen wederom de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
2 Voortzetting van de beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 Aan [appellant] is gelegenheid gegeven tot een reactie op de stelling van [geïntimeerden], dat de pachtovereenkomst reeds dient te worden ontbonden omdat [appellant] niet bij de exploitatie van het gepachte is betrokken op een wijze als is vereist voor persoonlijk gebruik daarvan.
2.2 Uit hetgeen [appellant] thans aanvoert volgt dat hij met zijn gezin op 14 maart 2003 naar Nieuw-Zeeland is verhuisd. Hij stelt niettemin voldoende persoonlijke betrokkenheid bij het gepachte te hebben, omdat hij in Nederland een melkveefokbedrijf heeft, hij tussen Nieuw-Zeeland en Nederland heen en weer pendelt, hij bij aanwezigheid in Nederland persoonlijk toezicht op het gepachte houdt en bij zijn afwezigheid zijn schoonvader toezicht houdt. Hij voert aan, dat bij een "ultramodern en toekomstgericht internationaal bekend staand fokbedrijf" als het zijne globalisering onvermijdelijk is en het niet redelijk is te eisen dat de pachter "altijd in Nederland is". Het hof is van oordeel dat [appellant] met dit betoog zijn gestelde persoonlijke betrokkenheid bij de exploitatie van het gepachte onvoldoende heeft onderbouwd. Hij heeft niets wezenlijks gesteld over de precieze aard en omvang van zijn bedrijfsactiviteiten in Nederland en ook over de frequentie van zijn aanwezigheid hier te lande niets concreets vermeld. Zeker bij een afstand tussen woonplaats en gepachte als hier aan de orde kon meer duidelijkheid van hem worden gevergd. Uit de rechtspraak volgt niet dat een goed pachter "altijd in Nederland" moet zijn, maar wèl dat een goed pachter een voldoende mate van persoonlijke betrokkenheid bij de exploitatie van het gepachte - ook de dagelijkse exploitatie - moet behouden. Anders dan kennelijk [appellant] acht het hof deze eis - die mede met het oog op gerechtvaardigde belangen van de wederpartij wordt gesteld - niet verouderd. Daarbij is van belang dat het gepachte ter beschikking van [appellant] is gesteld in het kader van diens Nederlandse bedrijf en niet is aangevoerd dat dit (mede) in het kader van een internationaal fokbedrijf is geschied.
2.3 Het hof wijst er bij het bovenstaande nog op dat in het tussenarrest van 20 januari 2004 aan [appellant] uitdrukkelijk de gelegenheid is gegeven zijn in twijfel getrokken persoonlijke betrokkenheid bij de exploitatie van het gepachte te onderbouwen en uit de overwegingen van dat arrest afdoende volgt dat de verwijzing naar het arrest van 5 september 2000, Agrarisch recht 2002, 5137, ook in dat teken stond. [appellant] had dus alle aanleiding zijn standpunt grondig te onderbouwen onder overlegging van de beschikbare daarop betrekking hebbende stukken.
2.4 [appellant] voert nog aan dat ontbinding van de pachtovereenkomst niet redelijk is omdat het gepachte zal worden aangekocht voor een waarde die ver boven de agrarische grondprijs ligt en hij vanwege de bestemmingswijziging zijn activiteiten in Nieuw-Zeeland heeft ontwikkeld en zijn onroerende zaken in Nederland heeft verkocht. Volgens [appellant] zou het niet redelijk zijn indien hij "als dank voor zijn medewerking nu zonder vergoeding van het gepachte wordt gezet". Hij miskent echter dat het niet vanzelf spreekt dat zijn eventuele meewerkende houding tegenover de overheid naar redelijkheid en billijkheid ten nadele van [geïntimeerden] dient te strekken. Het enkele feit dat [geïntimeerden] van het beëindigen van de pachtovereenkomst profijt trekken is niet voldoende om aan ontbinding in de weg te staan.
2.5 Gelet op hetgeen onder 2.2 is overwogen over de onderbouwing van [appellant]s standpunt is bewijslevering over de vraag of hij in Nederland (nog) een bedrijf heeft niet aan de orde. Zijn aanbod dienaangaande wordt gepasseerd.
2.6 In antwoord op datgene wat het hof in rechtsoverweging 5.7 van het tussenarrest heeft overwogen, hebben [geïntimeerden] aangegeven geen zelfstandig belang te hebben bij een ontbinding van de pachtovereenkomst wegens vervreemding door [appellant] van het met het gepachte samenhangende melkquotum. Nu het tijdstip van verhuizing van [appellant] naar Nieuw-Zeeland is gelegen vóór het tijdstip met ingang waarvan de pachtovereenkomst in eerste aanleg is ontbonden, kan het vonnis waarvan beroep met wijziging van gronden worden bekrachtigd.
2.7 [geïntimeerden] vragen zich nog af of nu al enige duidelijkheid kan worden gegeven op het punt van de afrekening van het melkquotum. Voor zover mogelijk is die duidelijkheid reeds gegeven in rechtsoverweging 5.4 van het tussenarrest. Zonder bewijslevering - die voor de eindbeslissing in het onderhavige geschil niet meer aan de orde is - is thans geen verdergaande duidelijkheid te verschaffen.
2.8 In het tussenarrest is reeds overwogen dat de grieven II, III, IV (ten dele) en VI falen en dat grief V deels gegrond is. Thans staat vast dat de grieven I en IV [appellant] niet kunnen baten, nu de ontbinding van de overeenkomst terecht is uitgesproken.
2.9 Het vonnis waarvan beroep zal met wijziging van gronden worden bekrachtigd, met dien verstande dat de toewijzing wegens beslag- en buitengerechtelijke kosten beperkt zal worden tot het in rechtsoverweging 5.8 van het tussenarrest bepaalde bedrag van € 676,40. Alleen in zoverre zal het vonnis van 4 juni 2003 worden vernietigd. De zaak zal worden teruggewezen naar de pachtkamer in eerste aanleg voor voortgezette beoordeling met inachtneming van datgene wat in hoger beroep is beslist.
2.10 [appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep,
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de pachtkamer van de rechtbank te Breda, sector kanton, locatie Breda, van 4 juni 2003, waarvan beroep, behoudens voor zover onder het tweede gedachtenstreepje van het dictum in conventie [appellant] is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden] van € 4.389,86, vernietigt dat vonnis alleen in zoverre en, in zoverre opnieuw rechtdoende, veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerden] van een bedrag van € 676,40;
wijst de zaak terug naar die pachtkamer ter verdere beoordeling met inachtneming van datgene wat in hoger beroep is beslist;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden begroot op € 205,-- wegens griffierecht en € 1.156,50 wegens salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Valk en Van den Dungen en de raden mr. ing. Jansens van Gellicum en ing. Hamelink en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 mei 2004.