ECLI:NL:GHARN:2005:465

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
23 augustus 2005
Publicatiedatum
27 maart 2015
Zaaknummer
2005/230 P
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Valk
  • A. Tjittes
  • J. van den Dungen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pachtovereenkomst en ontslag medepachter

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank te Alkmaar, sector kanton, in een geschil tussen medepachters over een pachtovereenkomst. De appellanten, waaronder [appellant sub 1] en [appellante sub 2] B.V., hebben de rechtbank verzocht om het vonnis van 24 januari 2005 te vernietigen. De zaak betreft een melkveehouderijbedrijf dat door de partijen gezamenlijk werd geëxploiteerd. De appellanten stellen dat de pachtovereenkomst een schijnconstructie is en dat er in feite geen sprake is van pacht. De rechtbank had eerder bepaald dat de maatschap onder bepaalde voorwaarden werd ontbonden en dat de verdeling van het maatschapvermogen moest plaatsvinden.

Tijdens de zitting op 15 augustus 2005 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De appellanten hebben zeven grieven ingediend, terwijl de geïntimeerde, [geïntimeerde], de grieven heeft bestreden en heeft verzocht om bevestiging van het eerdere vonnis. Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de pachtovereenkomst in de zin van de Pachtwet bestaat, ondanks de argumenten van de appellanten. Het hof oordeelt dat de motieven van de partijen bij het aangaan van de overeenkomst niet doorslaggevend zijn voor de vraag of er sprake is van een schijnhandeling.

Het hof heeft de zaak aangehouden in afwachting van de uitkomsten van een procedure die aanhangig is bij de gewone burgerlijke rechter over de verdeling van de pachtrechten en het overige te verdelen vermogen. De beslissing van het hof houdt in dat de zaak naar de rol wordt verwezen voor akte aan de zijde van de appellanten, waarbij verdere beslissingen worden aangehouden totdat de andere procedure is afgerond.

Uitspraak

23 augustus 2005
pachtkamer
rolnummer 2005/230 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:

1.[appellant sub 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[appellante sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellanten,
procureur: mr. P.C. Plochg,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. H. van Ravenhorst.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 24 januari 2005 dat de pachtkamer van de rechtbank te Alkmaar, sector kanton, locatie Hoorn, tussen appellanten (hierna in mannelijk enkelvoud aan te duiden als: [appellant]) als gedaagden en geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) als eiser heeft gewezen. Van genoemd vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[appellant] heeft bij exploot van 21 februari 2005 aangezegd van genoemd vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven heeft [appellant] zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en een aantal nieuwe producties in het geding gebracht, en heeft hij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, en opnieuw recht doende [geïntimeerde] alsnog in zijn vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, althans hem die vordering zal ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, heeft hij een aantal nieuwe producties in het geding gebracht, en heeft hij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis geheel zal bevestigen, met veroordeling van C. Nobel uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten van de beide instanties.
2.4
Ter zitting van 15 augustus 2005 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door zijn procureur en [geïntimeerde] door mr. H.P. Abma, advocaat te Purmerend; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. [appellant] heeft ter zitting een nieuwe productie overgelegd, te weten het vonnis van de rechtbank te Alkmaar, sector civiel recht, van 20 april 2005.
2.5
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Op grond van de in zoverre niet bestreden vaststelling van de pachtkamer van de rechtbank en op grond van hetgeen verder is gesteld en niet of onvoldoende is weersproken dan wel blijkt uit de onbetwiste inhoud van de overgelegde bescheiden, staat in hoger beroep het navolgende vast.
3.2
Nadat partijen eerder gezamenlijk met hun vader in een maatschapsverband hadden gewerkt, hebben zij vanaf omstreeks 1991, na het uit de maatschap treden van hun vader, de maatschap inzake de exploitatie van een melkveehouderijbedrijf te [plaats] op het adres [adres] samen voortgezet.
3.3
In 1994 hebben partijen [appellante sub 2] B.V. (appellante sub 2) opgericht, waarin is ingebracht de economische eigendom van 60.74.30 ha weiland, gelegen te [plaats], kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie AA nummers 29 (ged.), 79, 100, 326, 327, 352 en 354 en sectie AC nummers 24, 318 en 470.
3.4
Bij pachtovereenkomst van juli 1994, goedgekeurd door de grondkamer voor Noord-Holland op 1 november 1994, heeft [appellante sub 2] B.V. genoemd weiland verpacht aan [geïntimeerde] en [appellant sub 1], gezamenlijk in maatschapsverband exploiterende het veehouderijbedrijf.
3.5
Bij vonnis van de (fungerend) president van de rechtbank te Alkmaar in kort geding van 30 september 1999 is, voor de duur van de bodemprocedure over de verdeling van het maatschapsvermogen, bepaald dat [geïntimeerde] met uitsluiting van [appellant sub 1] tot de bedrijfsvoering van het veehouderijbedrijf gerechtigd is.
3.6
Bij vonnis van de rechtbank te Alkmaar, sector civiel recht, van 20 april 2005 is onder meer bepaald dat de tussen partijen bestaande maatschap onder een in het vonnis omschreven voorwaarde wordt ontbonden en is de verdeling van het vermogen van de maatschap gelast overeenkomstig het nader advies van de in de rechtbankprocedure opgetreden deskundigen. Van het vonnis is [geïntimeerde] inmiddels in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam.

4.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

4.1
Met grief I betoogt [appellant] dat de onder 3.4 bedoelde pachtovereenkomst een schijnconstructie betreft en dat in feite van pacht geen sprake is. [appellant] heeft in dit verband onder meer erop gewezen: (1) dat de oprichting van [appellante sub 2] B.V., de overdracht van de economische eigendom en de pachtovereenkomst uitsluitend een fiscale achtergrond hadden, (2) dat partijen nagenoeg tegelijkertijd met het opstellen van de pachtovereenkomst een pachtbeëindigingsovereenkomst hebben opgemaakt, die voorzag in beëindiging van de pacht in het geval dat de bank tot executoriale verkoop van de registergoederen zou overgaan, (3) dat hier geen sprake is van een ongelijkheid van partijen zoals de wettelijke regeling van de pachtovereenkomst veronderstelt en (4) dat de bepaling in de pachtovereenkomst met betrekking tot betaling van de pachtprijs “ten woonhuize en in handen van de verpachter” nooit is nagekomen, omdat nimmer in fysieke zin betaling heeft plaatsgevonden.
4.2
De grief faalt. De gestelde omstandigheden zoals sub 1, 2, 3 en 4 weergegeven, beletten niet dat sprake is van een pachtovereenkomst in de zin artikel 1 lid 1 sub d Pachtwet. De motieven die partijen bij het aangaan van de overeenkomst hadden, zijn in dit verband niet doorslaggevend. Dat die motieven uitsluitend van fiscale aard waren, betekent op zichzelf niet dat sprake is van een schijnhandeling. Beslissend is of de ene partij zich werkelijk heeft verbonden aan de ander partij tegen voldoening van een tegenprestatie een hoeve of los land in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw. De voorwaardelijke pachtbeëindigingsovereenkomst had klaarblijkelijk als achtergrond dat de hypothecaire financier van partijen vreesde te worden benadeeld in het geval dat het tot uitwinning van het hypothecaire onderpand zou komen. Uit die voorwaardelijke overeenkomst kan dan ook niet worden afgeleid dat de pachtovereenkomst een schijnhandeling betreft. Op zichzelf is juist dat de wettelijke regeling van de pachtovereenkomst van een zekere ongelijkheid tussen verpachter en pachter uitgaat, maar daarmee is ongelijkheid nog geen essentieel vereiste voor het bestaan van een pachtovereenkomst; in de wettelijke definitie van de pachtovereenkomst komt een dergelijk vereiste niet voor. Ter zitting is van de zijde van [geïntimeerde] gesteld dat in boekhoudkundige zin wel degelijk betaling van de pacht heeft plaatsgevonden en dat is door [appellant] niet – in ieder geval niet gemotiveerd – betwist. Dat de betaling niet “ten woonhuize en in handen van de verpachter” heeft plaatsgevonden, acht het hof
– daargelaten of aan dat voorschrift ooit naar de letter kan worden voldaan, nu verpachtster rechtspersoon is – niet van overwegend belang. Die omstandigheid kan de stelling dat van een schijnhandeling sprake is derhalve evenmin schragen.
4.3
In verband met de beoordeling van de overige grieven stelt het hof het volgende voorop. De verdeling van de pachtrechten zoals die aan de maatschap toekomen, kan het voorwerp zijn van een procedure voor de gewone burgerlijke rechter, zoals zij dat in het onderhavige geval ook inderdaad is. Het aanhangig zijn van een dergelijke procedure brengt niet zonder meer mee dat met een vordering tot ontslag van een medepachter uit de pacht op de voet van het derde lid van artikel 50 Pachtwet geen (redelijk) belang wordt gediend. De gewone burgerlijke rechter kan immers alleen beslissen over de verdeling tussen de medepachters onderling en niet over de rechtsverhouding ten opzichte van de verpachter. Het hof verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1986, NJ 1987, 4. In het onderhavige geval is de advocaat van appellant sub 1 mede in naam van appellant sub 2 en dus van de verpachtster opgetreden en heeft hij ook in die hoedanigheid zich tegen een ontslag van [appellant sub 1] uit de pacht verzet. Alleen al daaruit volgt dat [geïntimeerde] bij zijn vordering tot ontslag van [appellant sub 1] uit de pacht een voor de hand liggend belang heeft.
4.4
Tegen de achtergrond van hetgeen in de vorige alinea is vooropgesteld, zijn de door [appellant] gestelde feiten en omstandigheden onvoldoende om te concluderen dat sprake is van rechtsverwerking of misbruik van bevoegdheid door [geïntimeerde]. De grieven II en III, die erover klagen dat de pachtkamer in eerste aanleg de vordering niet op grond van rechtsverwerking respectievelijk misbruik van bevoegdheid heeft afgewezen, falen derhalve.
4.5
In verband met de omstandigheid dat voor de gewone burgerlijke rechter een procedure aanhangig is over de verdeling van de pachtrechten en het overige te verdelen (bedrijfs)vermogen, zal het hof de beoordeling op de overige grieven – voor welke beoordeling de uitkomsten van bedoelde procedure van belang zijn – aanhouden, tot het moment dat in bedoelde procedure onherroepelijk is beslist.
4.6
In verband met het laatste overweegt het hof nog als volgt. [geïntimeerde] gaat er kennelijk vanuit dat een ontslag van [appellant sub 1]uit de pacht tot gevolg heeft dat bij de verdeling van de grond uit moet worden gegaan van de waarde in verpachte staat, alsook dat [appellant sub 1] geen aanspraak meer kan doen gelden op (de waarde van) zijn aandeel in het melkquotum. Het een noch het ander acht het hof vanzelfsprekend. Wat betreft de waardering van de grond is het immers mogelijk, en ligt het ook voor de hand, dat de rechter die over de verdeling oordeelt in de omstandigheid dat bij toedeling van de grond aan [geïntimeerde] die grond – niettegenstaande het bestaan van de pachtovereenkomst – in feite tot diens vrije beschikking komt te staan, aanleiding ziet om bij de verdeling uit te gaan van de waarde in onverpachte staat. Wat betreft het melkquotum ligt het voor de hand om ervan uit te gaan dat, in verband met de eisen van redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen medepachters mede beheersen, in geval van ontslag van een medepachter uit de pacht, die medepachter aanspraak kan maken op vergoeding van zijn aandeel in het vermogensrecht dat bestaat in het voorheen aan de pachters gezamenlijk ter beschikking staande melkquotum.
4.7
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor akte aan de zijde van [appellant] voor het in het geding brengen van stukken met betrekking tot de uitkomsten van de onder 4.5 bedoelde procedure. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.Beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 29 augustus 2006 voor akte aan de zijde van [appellant] met het hiervoor onder 4.7 omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Tjittes en Van den Dungen en de raden mr. ing. Jansens van Gellicum en ir. Duenk en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 augustus 2005.